ECLI:NL:RBAMS:2018:3006

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 april 2018
Publicatiedatum
3 mei 2018
Zaaknummer
13/706811-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belaging, overtreding gedragsaanwijzing en valse aangifte met taakstraf en voorwaardelijke gevangenisstraf

Op 26 april 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan belaging, het overtreden van een gedragsaanwijzing en het doen van een valse aangifte. De verdachte, geboren in 1996, heeft in de periode van 27 juni 2016 tot en met 4 oktober 2016 stelselmatig inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van slachtoffer 1 door onder andere veelvuldig berichten te sturen via sociale media en het aanmaken van accounts op naam van slachtoffer 1. Daarnaast heeft zij in de periode van 1 februari 2014 tot en met 22 maart 2015 ook slachtoffer 2 op vergelijkbare wijze benadeeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld in strijd met een gedragsaanwijzing die haar was opgelegd en dat zij op 22 juli 2016 een valse aangifte heeft gedaan tegen slachtoffer 1, wetende dat er geen strafbaar feit was gepleegd. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 120 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden, met bijzondere voorwaarden zoals een meldplicht en behandelverplichting. Tevens is de verdachte veroordeeld tot het betalen van € 1800,-- aan immateriële schadevergoeding aan slachtoffer 1.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Datum uitspraak: 26 april 2018
Parketnummer: 13/706811-16
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres verdachte] .

1.1. Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 12 april 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. D. Jironet-Loewe, en van wat verdachte en haar raadsvrouw, mr. M. Ketting, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
zij in of omstreeks de periode van 27 juni 2016 tot en met 4 oktober 2016 te Amsterdam en/of Zaandam, althans in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [ slachtoffer 1] , in elk geval van een ander, met het oogmerk die [ slachtoffer 1] , in elk geval die ander te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen, door onder andere veelvuldig berichten te sturen naar die [ slachtoffer 1] via Facebook en/of whatsapp en/of account(s) op Facebook en/of Instagram aan te maken op naam van [ slachtoffer 1] en via dit/deze account(s)(voor [ slachtoffer 1] belastende/bedreigende) berichten te sturen naar derden en/of bestellingen/reserveringen te doen vanuit de naam van die [ slachtoffer 1] ;
2.
zij in of omstreeks de periode van 1 februari 2014 tot en met 22 maart 2015 te Amsterdam en/of Zaandam, althans in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer 2] , in elk geval van een ander, met het oogmerk die [slachtoffer 2] , in elk geval die ander te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen, door onder andere veelvuldig berichten te sturen naar die [slachtoffer 2] via whatsapp en/of mail en/of bestellingen te doen vanuit naam van die [slachtoffer 2] ;
3.
zij op of omstreeks 4 oktober 2016 te Amsterdam en/of Zaandam, althans in Nederland, opzettelijk heeft gehandeld in strijd met de gedragsaanwijzing gegeven krachtens artikel 509hh, eerste lid, onderdeel b van het Wetboek van strafvordering, te weten de gedragsaanwijzing d.d. 10 augustus 2016 gegeven door de officier van justitie te Amsterdam immers heeft verdachte opzettelijk een (openbaar) Facebook account aangemaakt op naam van [ slachtoffer 1] en/of via dit account een vriendschapsverzoek gestuurd naar de moeder van die [ slachtoffer 1] en/of (openbaar) foto('s) geplaatst op dit account met de teksten "Did you miss her" en "I'm watching her".
4.
zij op of omstreeks 22 juli 2016 te Zaandijk, in elk geval in Nederland, aangifte heeft gedaan dat een strafbaar feit is gepleegd, door [ slachtoffer 1] , wetende dat dat strafbare feit niet is gepleegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
4. Waardering van het bewijs4.1 Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de feiten wettig en overtuigend kunnen worden bewezen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft, zakelijk weergegeven, betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van de feiten 1 en 2 omdat niet kan worden bewezen dat verdachte het oogmerk heeft gehad om [ slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] te dwingen iets te doen, iets te dulden of vrees aan te jagen. Verdachte heeft de tenlastegelegde feiten beleefd als een door haar verzonnen verhaal; aan deze verhaallijn heeft ze willen vasthouden. Dit ging weliswaar op een onorthodoxe manier en dit heeft ook inbreuken opgeleverd op de persoonlijke levenssfeer van [ slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , maar het is niet de bedoeling van verdachte geweest om [ slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] vrees aan te jagen of om hen te dwingen iets te doen of iets te dulden. De raadsvrouw heeft ten aanzien van feit 2 nog opgemerkt dat uit de eerste aangifte van [slachtoffer 2] van 8 augustus 2014 niet blijkt van aangejaagde vrees of van het oogmerk [slachtoffer 2] ergens toe te dwingen. Het grootste deel van de in het dossier opgenomen e-mails is bovendien van vóór 8 augustus 2014 en de gestelde WhatsApp-berichten vanaf februari 2014 ontbreken in het dossier. Bij de nadere aangifte van [slachtoffer 2] , jaren later op 21 februari 2017, wordt wel over de negatieve gevolgen van het handelen van verdachte voor [slachtoffer 2] gesproken. De raadsvrouw heeft betoogd dat vanwege het tijdsverloop meer waarde aan de eerste aangifte van [slachtoffer 2] moet worden gehecht. Gelet op het voorgaande kan de ten laste gelegde periode van feit 2 – beginnend op 1 februari 2014 – in ieder geval niet worden bewezen.
Ten aanzien van het derde feit heeft de raadsvrouw betoogd dat verdachte bij haar politieverhoor op 22 november 2016 gewezen had moeten worden op het feit dat haar advocaat bij dat verhoor aanwezig mocht zijn. De door de verbalisant gestelde vraag of verdachte de zaak vooraf met haar advocaat had besproken, is niet voldoende, zodat sprake is van een verzuim zoals bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Deze verklaring van verdachte moet daarom worden uitgesloten van het bewijs. De raadsvrouw heeft in dit verband gewezen op een arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2018 (ECLI:NL:HR:2018:368). De raadsvrouw heeft voorts aangevoerd dat verdachte geen opzet heeft gehad op het schenden van de gedragsaanwijzing, maar dat zij – vanwege de gedragsaanwijzing – heeft gedacht dat het indirecte contact met de moeder van [ slachtoffer 1] via een nep Facebookaccount, wel was toegestaan. Feit 3 kan daarom ook niet bewezen worden verklaard.
Ten aanzien van feit 4 heeft de raadsvrouw zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat alle feiten kunnen worden bewezen. De rechtbank wijst hierbij allereerst op de volledige bekentenis van verdachte ter zitting van 12 april 2018.
Ten aanzien van de feiten 1 en 2 overweegt de rechtbank dat uit het dossier genoegzaam volgt dat verdachte het oogmerk heeft gehad om [ slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] te dwingen iets te doen, iets te dulden en/of vrees aan te jagen. In het dossier bevinden zich – gericht aan zowel [ slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] – vele, zeer indringende berichten die duiden op het oogmerk om hen vrees aan te jagen of hen te dwingen iets te doen en/of te dulden. Ten aanzien van feit 1 wijst de rechtbank in dit kader voorts op het verhoor van verdachte bij de politie op 10 augustus 2016 waarin zij verklaart dat “
iets van wraak” haar heeft gedreven om te beginnen met het veelvuldig en op verschillende manieren benaderen van [ slachtoffer 1] [1] . Ten aanzien van feit 2 wijst de rechtbank in dit kader op een e-mailbericht van 14 juli 2014 waarin wordt meegedeeld: “
Ik zal nog wat extra GHB in haar infuus doen zodat de kans op beterschap nog kleiner word en de kans op dood gaan groter [2] . Naar het oordeel van de rechtbank is deze mededeling er duidelijk op gericht vrees aan te jagen bij [slachtoffer 2] . Dit geldt ook voor een mededeling in een e-mailbericht van 16 mei 2014, met dien verstande dat dit bericht – dat ziet op seksfilmpjes – (ook) duidelijk gericht is op het dwingen van [slachtoffer 2] om contact op te nemen met verdachte: “
Jullie filmpjes gaan 1 juli online, tenzij jullie nog een laatste keer afspreken met elkaar en goed gaan praten [3] . Het met betrekking tot het oogmerk gevoerde verweer van de raadsvrouw dient daarom te worden verworpen. De rechtbank ziet bovendien geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van aangever [slachtoffer 2] dat “
de ellende, het stalken” ergens in februari 2014 begon via WhatsApp-berichten, [4] zodat de rechtbank de gehele tenlastegelegde periode bewezen zal verklaren.
Ten aanzien van feit 3 en het gestelde vormverzuim ex artikel 359a Sv overweegt de rechtbank dat het politieverhoor van 22 november 2016 niet voor het bewijs zal worden gebruikt. De verdachte heeft dit feit immers ter zitting van 12 april 2018 bekend en heeft verklaard dat zij op dat moment “een terugval had”. Het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting behoeft daarom geen nadere bespreking.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat het aanmaken van een Facebook-account op naam van [ slachtoffer 1] en het via dit account versturen van een vriendschapsverzoek naar de moeder van [ slachtoffer 1] , gezien moet worden als een overtreding van de aan verdachte opgelegde gedragsaanwijzing. Ook dit verweer wordt dan ook verworpen.
5. Bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat verdachte:
ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:in de periode van 27 juni 2016 tot en met 4 oktober 2016 te Zaandam wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [ slachtoffer 1] , met het oogmerk die [ slachtoffer 1] te dwingen iets te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen, door onder andere veelvuldig berichten te sturen naar die [ slachtoffer 1] via Facebook en/of WhatsApp en/of accounts op Facebook en/of Instagram aan te maken op naam van [ slachtoffer 1] en via deze accounts voor [ slachtoffer 1] belastende/bedreigende berichten te sturen naar derden en bestellingen/reserveringen te doen vanuit de naam van die [ slachtoffer 1] ;
ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:in de periode van 1 februari 2014 tot en met 22 maart 2015 te Zaandam wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer 2] , met het oogmerk die [slachtoffer 2] te dwingen iets te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen, door onder andere veelvuldig berichten te sturen naar die [slachtoffer 2] via WhatsApp en/of mail en bestellingen te doen vanuit naam van die [slachtoffer 2] ;
ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde:op 4 oktober 2016 te Zaandam opzettelijk heeft gehandeld in strijd met de gedragsaanwijzing gegeven krachtens artikel 509hh, eerste lid, onderdeel b van het Wetboek van strafvordering, te weten de gedragsaanwijzing d.d. 10 augustus 2016 gegeven door de officier van justitie te Amsterdam, immers heeft verdachte opzettelijk een openbaar Facebook account aangemaakt op naam van [ slachtoffer 1] en via dit account een vriendschapsverzoek gestuurd naar de moeder van die [ slachtoffer 1] en openbaar foto's geplaatst op dit account met de teksten "Did you miss her" en "I'm watching her".
ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde:op 22 juli 2016 te Zaandijk aangifte heeft gedaan dat een strafbaar feit is gepleegd, door [ slachtoffer 1] , wetende dat dat strafbare feit niet is gepleegd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.6. Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

7.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

8.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

9.Motivering van de straffen en maatregelen9.1 Het standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 120 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 4 maanden, met een proeftijd van 2 jaren, gekoppeld aan bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door Reclassering Nederland, te weten een meldplicht, een behandelverplichting bij de Waag of een soortgelijke instelling en het meewerken aan een eventueel nieuw persoonlijkheidsonderzoek.
9.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft, subsidiair, betoogd dat een voorwaardelijke gevangenisstraf een te forse straf is en dat een voorwaardelijke taakstraf beter aansluit bij de feiten en de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Er dient rekening te worden gehouden met het tijdsverloop en met het feit dat verdachte heeft bekend en heeft uitgelegd wat de omstandigheden zijn geweest ten tijde van de feiten.
9.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft op een indringende en doelgerichte wijze eerst ex-partner [slachtoffer 2] gestalkt en is een jaar later bij [ slachtoffer 1] nogmaals op een zelfde manier de fout ingegaan door wederom op een frequente, indringende en doelgerichte manier haar ex-partner te bestoken met berichten. Dit had en heeft logischerwijs een forse impact op de levens van genoemde ex-partners, zoals onder andere is gebleken uit de slachtofferverklaring van [ slachtoffer 1] , voorgedragen ter zitting van 12 april 2018. Dat verdachte – zoals zij zelf zegt – een verhaal heeft verzonnen, daarin is gaan geloven en niet de bedoeling heeft gehad om anderen te kwetsen, is naar het oordeel van de rechtbank niet te rijmen met de ernst en doelgerichtheid van haar handelen.
Naast het overtreden van een gedragsaanwijzing heeft verdachte ook een valse aangifte gedaan. Zij heeft [ slachtoffer 1] beticht van een ernstig strafbaar feit - kort gezegd: bedreiging met de dood - terwijl zij wist dat dat onterecht was. Zij was immers zelf degene die de - aan haarzelf gerichte - bedreigende berichten had geschreven. Daarmee heeft zij een zeer ernstig strafbaar feit begaan.
Verdachte was tijdens een deel van de periode van feit 2 minderjarig. Ten aanzien van een minderjarige verdachte geldt als hoofdregel dat het sanctierecht voor jeugdigen wordt toegepast. De rechtbank ziet geen aanleiding om van die hoofdregel af te wijken, zodat op dat deel van de tenlastelegging het jeugdstrafrecht van toepassing zal zijn.
De rechtbank ziet geen reden voor het toepassen van het jeugdstrafrecht vanaf het moment dat verdachte meerderjarig is. Hierbij betrekt de rechtbank het (beknopte) Reclasseringsadvies van 3 juli 2017 en het Pro Justitia rapport van 12 juni 2017, waarin wordt geadviseerd het volwassenenstrafrecht ten aanzien van verdachte toe te passen. Dit betekent dat ten aanzien van feit 2 twee sanctiestelsels van toepassing zijn.
Gelet op de vier strafbare feiten is de rechtbank van oordeel dat een taakstraf moet worden opgelegd om verdachte te laten voelen dat wat zij heeft gedaan, echt niet kan. De rechtbank komt hierbij op een werkstraf van 120 uur, waarvan 20 uur voor het gedeelte van feit 2 waarop het jeugdstrafrecht van toepassing is. Op de voet van artikel 77p, vierde lid, Wetboek van Strafrecht (Sr) wordt de bijbehorende jeugddetentie – als verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht – ten uitvoer gelegd als vervangende hechtenis.
Gelet op de ernst van de feiten 1, 3 en 4 – met name vanwege het feit dat verdachte na de belaging van [slachtoffer 2] wederom in de fout is gegaan met het belagen van [ slachtoffer 1] – en nu ter terechtzitting van 12 april 2018 is gebleken dat verdachte nog geen stappen heeft ondernomen om haar gedrag (met hulp van anderen) te onderzoeken en haar houding voor de toekomst aan te passen, acht de rechtbank voorts een voorwaardelijke gevangenisstraf van groot belang, om de kans op (nog) een herhaling te voorkomen. Aan deze voorwaardelijke straf worden de bijzondere voorwaarden gekoppeld, zoals deze zijn geadviseerd en mondeling ter zitting van 12 april 2018 toegelicht door Reclassering Nederland. Deze bijzondere voorwaarden betreffen een meldplicht, een behandelverplichting bij de Waag of een soortgelijke instelling en het meewerken aan een nieuw persoonlijkheidsonderzoek, indien noodzakelijk. Alles afwegend acht de rechtbank daarbij een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden passend en geboden.
Ten aanzien van de benadeelde partij
De benadeelde partij [ slachtoffer 1] vordert € 1800,-- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het in rubriek 5, als feit 1 bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien er een ernstige inbreuk is gepleegd op zijn persoonlijke levenssfeer en verdachte het oogmerk had angst toe te brengen.
De (hoogte van de) vordering is ter terechtzitting betwist. De raadsvrouw van verdachte heeft betoogd dat de vordering onvoldoende is onderbouwd en dat in het verzoek tot schadevergoeding omstandigheden worden aangehaald die verdachte niet kunnen worden verweten zoals het lastigvallen van de ouders van [ slachtoffer 1] door anderen dan verdachte.
De is rechtbank van oordeel dat voldoende is gebleken van geestelijk letsel, gelet op de (schriftelijke) toelichting van de benadeelde partij op de zitting. Gelet op deze toelichting, bezien in het licht van de feitelijke toedracht van de stalking, acht de rechtbank de vordering tot vergoeding van de immateriële schade toewijsbaar. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden, de ernstige impact die het op zijn persoonlijke leven heeft gehad en nog heeft en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, acht de rechtbank de gevorderde immateriële schadevergoeding van € 1800,-- billijk.
Ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [ slachtoffer 1] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het in rubriek 5, als feit 1 bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 1800,--.

11.11. Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1 en 2:belaging, meermalen gepleegdten aanzien van feit 3:opzettelijk handelen in strijd met een gedragsaanwijzing, gegeven krachtens artikel 509hh, eerste lid onderdeel b, van het Wetboek van Strafvorderingten aanzien van feit 4:aangifte doen dat een strafbaar feit gepleegd is, wetende dat het niet gepleegd is
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van
120 uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 60 dagen.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
2 maanden.
Beveelt dat deze straf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast, indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet aan de volgende algemene voorwaarden houdt.
Stelt als algemene voorwaarden dat de veroordeelde- zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt.
en
- medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
De tenuitvoerlegging kan ook worden gelast indien veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarden niet naleeft.
Stelt als bijzondere voorwaarden:Veroordeelde moet zich gedurende de proeftijd melden bij de reclassering, [adres reclassering] , zolang de reclassering dit noodzakelijk acht.
Veroordeelde moet zich gedurende de proeftijd onder behandeling stellen van De Waag of een soortgelijke instelling op de tijden en plaatsen als door of namens die instelling aan te geven, teneinde zich ambulant te laten behandelen.
Veroordeelde moet, wanneer de reclassering dit noodzakelijk acht, meewerken aan een persoonlijkheidsonderzoek.
Geeft aan genoemde instelling opdracht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregelWijst de vordering van de benadeelde partij [ slachtoffer 1] , wonende te [woonplaats slachtoffer] toe tot een bedrag van € 1800,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte aan [ slachtoffer 1] voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij [ slachtoffer 1] , te betalen de som van € 1800,--, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 28 dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van de voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.H.G. Odink, voorzitter,
mrs. E.G. Fels en A.C.J. Klaver, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 26 april 2018.

Voetnoten

1.Proces-verbaal van verhoor verdachte van 10 augustus 2016, pagina 313 e.v.
2.Procesdossier, pagina 148.
3.Procesdossier, pagina 132.
4.Proces-verbaal van aangifte van 8 augustus 2014, pagina 109 e.v.