ECLI:NL:RBAMS:2018:2986

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 mei 2018
Publicatiedatum
3 mei 2018
Zaaknummer
13/650379-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag in metro met TBS en gevangenisstraf

Op 4 mei 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die op 27 juli 2017 in metro 53 te Amsterdam een steekpartij heeft gepleegd. De verdachte heeft het slachtoffer, een willekeurige metroganger, met meerdere messteken om het leven gebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld, maar heeft hem vrijgesproken van moord wegens gebrek aan voorbedachte raad. De rechtbank oordeelde dat de verdachte in een psychotische toestand verkeerde en dat zijn handelen niet met voorbedachte raad was. De officier van justitie had gevorderd dat de verdachte voor moord zou worden veroordeeld, maar de rechtbank volgde dit niet. De verdachte werd wel schuldig bevonden aan doodslag en kreeg een gevangenisstraf van vijf jaar opgelegd, naast de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met dwangverpleging. De rechtbank oordeelde dat de verdachte een gevaar voor de samenleving vormt en dat behandeling van zijn geestelijke stoornis noodzakelijk is. De rechtbank heeft ook de vorderingen van de nabestaanden tot schadevergoeding behandeld, waarbij een deel van de vorderingen werd toegewezen en andere werden afgewezen. De uitspraak benadrukt de ernst van het gepleegde feit en de impact op de nabestaanden, die onherstelbaar leed is aangedaan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/650379-17 (Promis)
Datum uitspraak: 4 mei 2018
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [gegevens] 1990,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] ,
thans gedetineerd in [detentieadres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 20 april 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. A.M. Ruijs, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. J.F. van der Brugge, naar voren hebben gebracht. Ook heeft de rechtbank kennisgenomen van hetgeen door de nabestaanden van [slachtoffer] is gezegd en van hetgeen hun advocaat, mr. R.A. Korver heeft aangevoerd.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – na wijziging op de zitting van 18 januari 2018 – ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 27 juli 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, door hem met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg een of meerdere snij- en/of steekverwonding(en) aan de hals en/of de buik en/of de borst toe te brengen, ten gevolge waarvan hij, [slachtoffer] , door fors bloedverlies, al dan niet in combinatie met longfunctiestoornissen is overleden.

3.Waardering van het bewijs

3.1
De feiten en omstandigheden
Op 27 juli 2017 is het slachtoffer, [slachtoffer] , met meerdere messteken om het leven gebracht. De rechtbank gaat er op grond van de bewijsmiddelen van uit dat het volgende is gebeurd.
Het slachtoffer stapt die dag omstreeks 18:01 uur op metrostation Spaklerweg in Amsterdam in metro 53. In de metro gaat hij op een bankje zitten. De metro rijdt dan verder naar het metrostation Van der Madeweg. Op dat metrostation stapt ook verdachte in. Verdachte gaat vervolgens eerst op een bankje zitten. Korte tijd later staat hij op en loopt hij door de metro. Als hij vervolgens ter hoogte van het slachtoffer is, pakt hij een mes en steekt daarmee in totaal negen keer op het slachtoffer in. Vervolgens stapt verdachte op metrostation Venserpolder uit de metro, waar hij door de politie wordt aangehouden. Verdachte is dan nog in het bezit van het mes waarmee hij het slachtoffer heeft neergestoken. Het slachtoffer is aan zijn verwondingen overleden.
3.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van moord, maar moet worden veroordeeld voor doodslag. Daartoe heeft zij aangevoerd dat, hoewel daarvoor in het dossier mogelijk enkele aanwijzingen kunnen worden gevonden, niet kan worden bewezen dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. Het zonder aanleiding met zeer bruut geweld doden van een willekeurige metroganger past volgens de officier van justitie in de psychotische toestand waarin verdachte ten tijde van het plegen van het feit verkeerde. Het handelen van verdachte moet volgens de officier van justitie dan ook worden geduid als een plotselinge hevige drift dan wel een ogenblikkelijke gemoedsopwelling.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte het slachtoffer van het leven heeft beroofd. De raadsman heeft echter, net als de officier van justitie, betoogd dat verdachte van de ten laste gelegde ‘moord’ moet worden vrijgesproken, omdat niet kan worden bewezen dat hij dat met voorbedachte raad heeft gedaan. Verdachte leed aan een ernstige, voortdurende psychose en heeft vanuit die psychose gehandeld, aldus de raadsman.
3.4
Het oordeel van de rechtbank
Vast staat dat het slachtoffer is overleden als gevolg van de door verdachte toegebrachte messteken. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verdachte zich nog heeft beraden op zijn besluit voordat hij de messteken toebracht. Als verdachte niet in een plotselinge gemoedsopwelling heeft gehandeld en de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is sprake van voorbedachte raad en dus van moord.
Bij de vraag of sprake is van deze voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechtbank het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten.
De rechtbank stelt voorop dat de omstandigheid dat verdachte ten tijde van het plegen van het feit in een psychose verkeerde, zoals de raadsman heeft aangevoerd, niet uitsluit dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Desalniettemin is de rechtbank, net als de officier van justitie en de raadsman, van oordeel dat het dossier geen aanknopingspunten bevat dat verdachte al eerder het plan had opgevat om juist dit slachtoffer van het leven te beroven.
De rechtbank heeft zich vervolgens afgevraagd of kan worden vastgesteld dat verdachte het voornemen heeft gehad om een
willekeurigpersoon van het leven te beroven. Rechtstreeks bewijs dat hij al het plan had om iemand te doden is er niet. Wel bevat het dossier daarvoor enkele indirecte aanwijzingen. Zo is er het opvallende surfgedrag in de telefoon van verdachte. Hij heeft in de periode juni/juli 2017 op internet onder meer gezocht naar een vlindermes en een vuurwapen, hij heeft belangstelling gehad voor berichtgeving over dodelijke steekpartijen en hij heeft een artikel gelezen over een religieuze man met schizofrenie die zijn buurman had neergestoken.
Naar het oordeel van de rechtbank is deze opvallende (zoek)geschiedenis in de telefoon van verdachte echter niet alléén te verklaren vanuit het voornemen om een willekeurig persoon van het leven te beroven. De interesse voor deze onderwerpen kan ook vanuit een andere achtergrond worden verklaard. Zo wist verdachte dat hij leed aan schizofrenie en is hij eerder veroordeeld voor steekincidenten. De aanwijzingen in het dossier die voor bewezenverklaring van voorbedachte raad pleiten, zijn bovendien onvoldoende om buiten redelijke twijfel vast te kunnen stellen dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van moord. Wel wordt – kort gezegd – doodslag bewezen verklaard.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in
bijlage Iopgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
op 27 juli 2017 te Amsterdam, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, door hem met dat opzet meerdere steekverwondingen aan de hals en de buik en de borst toe te brengen, ten gevolge waarvan hij, [slachtoffer] , door fors bloedverlies, al dan niet in combinatie met longfunctiestoornissen, is overleden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

6.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft betoogd dat verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde feit in sterk verminderde mate toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd. Er kan niet worden vastgesteld dat ten tijde van het begaan van het feit bij verdachte ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en beslissingen heeft ontbroken. Van ontoerekeningsvatbaarheid is dan ook geen sprake, aldus de officier van justitie.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft bepleit dat verdachte ten aanzien van het ten laste gelegde ontoerekeningsvatbaar moet worden geacht. Om die reden dient verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aldus de raadsman.
Indien de rechtbank de raadsman niet volgt in zijn betoog dat verdachte ontoerekeningsvatbaar moet worden verklaard, dan heeft de raadsman verzocht om nader onderzoek te laten doen naar de mate van toerekeningsvatbaarheid van verdachte.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Op 5 februari 2018 is door psychiater M.J. van Haaren en GZ-psycholoog R. Haveman, beiden verbonden aan het Pieter Baan Centrum (verder: PBC), een Rapportage Pro Justitia opgesteld over de geestvermogens van verdachte. Hieruit is het volgende gebleken.
Verdachte heeft zijn medewerking aan het onderzoek grotendeels geweigerd. Er kon geen test- en neuropsychologisch onderzoek, noch medisch onderzoek worden verricht. Niettemin hebben de onderzoekers op basis van eigen gespreksindrukken, observatiegegevens en oudere rapportages over verdachte een advies kunnen geven.
De deskundigen hebben geconcludeerd dat verdachte lijdt aan schizofrenie en al langere tijd continu psychotisch is. Dit uit zich in het geval van verdachte in paranoïde psychotische symptomatologie (vergiftigings-, somatische, betrekkings- en complotwaanideeën). Tijdens de observatie is gebleken dat verdachte zijn psychotische symptomen dusdanig kan maskeren, dat niet altijd duidelijk te merken is dat hij feitelijk (onderliggend) chronisch psychotisch is. Daarbij is verdachte tijdens een psychotische ontregeling in staat zaken te organiseren en regelen.
Naast schizofrenie is bij verdachte, in elk geval vanaf de vroege adolescentie, sprake van (antisociale)gedragsproblemen en criminele gedragingen. Door het psychiatrisch toestandsbeeld en de ingenomen procespositie is geen duidelijk zicht gekregen op de persoonlijkheidsdynamiek van verdachte. Wel stellen de deskundigen dat verdachte op gedragsniveau voldoet aan de criteria van een antisociale persoonlijkheidsstoornis volgens de DSM-V.
Ten tijde van het ten laste gelegde leed verdachte ook aan schizofrenie en was er daarnaast ook sprake van de antisociale persoonlijkheidsstoornis. De deskundigen merken daarbij op dat de psychotische problematiek ten tijde van het ten laste gelegde op de voorgrond heeft gestaan.
Verder bestaan er volgens de deskundigen aanwijzingen dat verdachte intellectuele beperkingen heeft. Omdat de intellectuele vermogens van verdachte niet onderzoekbaar zijn geweest, kon de mate van de intellectuele beperkingen niet worden vastgesteld. Ook zijn er aanwijzingen voor het gebruik van alcohol en cannabis, maar in het onderhavige onderzoek is geen zicht verkregen op eventueel problematisch middelengebruik. Wel kan gesteld worden dat middelengebruik een ontregelende werking kan hebben, aldus de deskundigen.
De deskundigen adviseren verdachte het ten laste gelegde in verminderde mate toe te rekenen. Daarbij wordt opgemerkt dat verdachtes pathologie een dermate grote rol speelde, dat deze
in sterke mateheeft doorgewerkt in het ten laste gelegde. Een nog verdergaande doorwerking in de zin van volledige ontoerekeningsvatbaarheid kan als gevolg van de beperkingen van het onderzoek echter niet met zekerheid worden onderbouwd. Hoewel de psychotische problematiek een forse invloed heeft gehad op de keuze- en handelingsvrijheid van verdachte, kan volgens de deskundigen op basis van de beschikbare informatie niet met zekerheid worden gesteld dat zijn handelen enkel en alleen vanuit zijn psychose werd gestuurd. Een scenario waarin het ten laste gelegde in zijn geheel uit de stoornis van verdachte voortvloeit is echter zeer wel voorstelbaar.
De rechtbank neemt de conclusies van de deskundigen over. Daarbij gaat de rechtbank er van uit dat de psychotische problematiek van verdachte op de voorgrond heeft gespeeld bij het plegen van het feit. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat het bewezen verklaarde verdachte
in sterk verminderde matekan worden toegerekend. Hoewel het dossier wel aanwijzingen bevat voor een volledige ontoerekeningsvatbaarheid van verdachte, is de rechtbank van oordeel dat ontoerekeningsvatbaarheid van verdachte niet in voldoende mate valt te onderbouwen. Daarbij speelt ook een rol dat verdachte niets heeft verklaard over wat er in hem omging op het moment dat hij [slachtoffer] doodstak. De rechtbank verwerpt daarom het verweer van de raadsman op dit punt.
Ten aanzien van het (voorwaardelijke) verzoek van de raadsman tot het doen van nader onderzoek overweegt de rechtbank tenslotte dat verdachte tot op heden geen openheid van zaken heeft gegeven. Hij heeft zijn medewerking aan het onderzoek van het PBC grotendeels geweigerd en ook op de terechtzitting heeft verdachte de rechtbank geen aanleiding gegeven om te veronderstellen dat hij bij een nader onderzoek wel openheid van zaken zal geven. De rechtbank wijst het verzoek tot het verrichten van nader onderzoek dan ook af.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de op te leggen straf en maatregel

7.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft de officier van justitie geëist dat aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling (verder: Tbs) met dwangverpleging wordt opgelegd.
7.2
Het strafmaatverweer van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank verzocht om te volstaan met oplegging van de maatregel Tbs met dwangverpleging en af te zien van het opleggen van een gevangenisstraf. Indien de rechtbank toch tot strafoplegging overgaat, heeft de raadsman verzocht een gevangenisstraf op te leggen voor de duur die verdachte al in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, zodat zo spoedig mogelijk kan worden begonnen met een adequate behandeling van verdachte.
Mocht de rechtbank toch van oordeel zijn dat een langere gevangenisstraf passend is, heeft de raadsman de rechtbank verzocht te adviseren dat de Tbs met dwangverpleging zo spoedig mogelijk zal aanvangen.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
7.3.1
Tbs-maatregel
Zoals hiervoor in rubriek 6.3 is overwogen, neemt de rechtbank de conclusies van de deskundigen in het PBC-rapport over en is de rechtbank van oordeel dat het bewezen verklaarde wel aan verdachte kan worden toegerekend, maar slechts in
sterk verminderde mate.
Met betrekking tot het risico op recidive hebben de deskundigen in het PBC-rapport overwogen dat dit als hoog moet worden ingeschat. Daarbij hebben de deskundigen opgemerkt dat met name het feit dat verdachte zijn psychotische belevingen kan weghouden of maskeren en hij op die momenten ogenschijnlijk adequaat functioneert, verdachte gevaarlijk onvoorspelbaar maakt. De deskundigen overwegen dat het onvoorspelbare karakter van deze agressieve impulsdoorbraken op de voorgrond staat, hetgeen de toepassing van risicomanagement moeilijk maakt. Die moet daarom in de eerste plaats bestaan uit voldoende beveiliging van de omgeving van verdachte. De deskundigen adviseren, gezien de ernst van de (chronische) psychiatrische problematiek van verdachte, de ernst van het ten laste gelegde en het als hoog ingeschatte recidiverisico, om aan verdachte – kort gezegd – de maatregel van Tbs met dwangverpleging op te leggen.
Gelet op de heftigheid van het door verdachte gepleegde feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de inhoud van het PBC- rapport, is de rechtbank van oordeel dat verdachte een groot gevaar vormt voor de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen. Om die reden is behandeling van zijn ziekelijke stoornis van de geestvermogens noodzakelijk en vereist om een herhaling van een ernstig geweldsdelict te voorkomen. Met andere woorden: de samenleving moet worden beschermd tegen het gevaar dat verdachte vormt voor onschuldige burgers.
Verdachte dient op grond van het voorgaande ter beschikking te worden gesteld en van overheidswege te worden verpleegd, mede aangezien het bewezen geachte feit een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van die maatregel eist.
De rechtbank overweegt dat de maatregel van terbeschikkingstelling zal worden opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, te weten doodslag. De maatregel kan daarom langer duren dan vier jaar.
7.3.2
De straf
De rechtbank moet vervolgens beslissen of naast de oplegging van de Tbs-maatregel ook nog een gevangenisstraf moet worden opgelegd. Hierbij is het volgende van belang.
Op basis van het PBC-rapport kan worden vastgesteld dat de psychotische problematiek van verdachte bij het plegen van het feit op de voorgrond heeft gestaan. Een scenario waarin het feit in zijn geheel uit de stoornis van verdachte voortvloeit is – zoals eerder overwogen – volgens de deskundigen zeer wel voorstelbaar. Hoewel de rechtbank van oordeel is dat het feit wel in sterk verminderde mate aan verdachte kan worden toegerekend, zou in deze conclusie van de deskundigen aanleiding kunnen worden gevonden om op grond van artikel 37a, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht af te zien van het opleggen van een gevangenisstraf. De rechtbank is echter, gezien de ernst van het feit en het leed dat het slachtoffer en zijn nabestaanden is aangedaan, van oordeel dat in deze zaak niet kan worden volstaan met alleen het opleggen van een Tbs-maatregel. Daar komt bij dat een gevangenisstraf tot gevolg heeft dat de nabestaanden in elk geval gedurende die tijd geen rekening hoeven te houden met de mogelijkheid dat verdachte in vrijheid wordt gesteld. De rechtbank acht het daarom noodzakelijk dat aan verdachte ook een gevangenisstraf wordt opgelegd.
De rechtbank heeft bij de oplegging van de straf rekening gehouden met de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, en ook met de persoon van verdachte.
7.3.3
De ernst van de feiten
Op 27 juli 2017 heeft verdachte [slachtoffer] op gruwelijke wijze om het leven gebracht. Verdachte heeft het slachtoffer in een volle metro, zonder enige aanleiding, meerdere keren met een mes gestoken, waarna hij hem hevig bloedend heeft achtergelaten. Het slachtoffer is aan zijn verwondingen overleden. Het slachtoffer, slechts 38 jaar oud en vader van een zoontje van nog geen jaar oud, was een volstrekt willekeurig slachtoffer dat van zijn werk onderweg was naar zijn gezin toen verdachte hem zijn leven ontnam. Verdachte heeft daarmee aan de nabestaanden onherstelbaar leed toegebracht. Het slachtoffer is weggerukt uit de levens van zijn partner, zoontje, ouders, zus, overige familieleden en vrienden. De nabestaanden zullen hun dierbare moeten missen en om moeten leren gaan met dit volstrekt zinloze verlies. De ouders, zus en partner van het slachtoffer hebben ter zitting zeer aangrijpende verklaringen voorgelezen. Het leven is voor hen voorgoed veranderd na het verlies van hun zoon, broer en partner. Deze verklaringen hebben diepe indruk gemaakt.
Doodslag behoort tot de zwaarste categorie misdrijven die de Nederlandse strafwetgeving kent. In dit geval gaat het om een bijzonder ernstige vorm van doodslag, waarbij een volstrekt willekeurig slachtoffer met grof geweld om het leven is gebracht. Daarbij komt nog dat de steekpartij plaats vond in een volle metro. Dat dit een buitengewoon schokkende gebeurtenis is geweest, blijkt ook uit de vele getuigenverklaringen van medereizigers.
7.3.4
De persoon van verdachte
De rechtbank heeft met betrekking tot de persoon van verdachte rekening gehouden met de omstandigheid dat verdachte blijkens een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie van 26 maart 2018 de afgelopen jaren is veroordeeld voor het plegen van geweldsmisdrijven. Ook is hij in 2007 veroordeeld tot een voorwaardelijke PIJ-maatregel voor een poging tot doodslag.
De rechtbank heeft met betrekking tot de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte daarnaast ook acht geslagen op de volgende stukken:
  • een reclasseringsadvies van Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering van 2 januari 2017;
  • een briefrapport Consult strafrechtspleging van 4 augustus 2017, opgesteld door psychiater drs. V.F.M. Buijs;
  • een aanvulling op voormeld briefrapport van 22 augustus 2017;
  • de Pro Justitia rapportage van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie: Pieter Baan Centrum (verder: PBC-rapport) van 5 februari 2018.
De rechtbank heeft in strafmatigende zin meegewogen dat het feit verdachte in sterk verminderde mate kan worden toegerekend. Daarnaast heeft de rechtbank laten meewegen dat een gevangenisstraf voor verdachte waarschijnlijk een verblijf onder zware vrijheidsbeperkende omstandigheden zal betekenen, gelet op zijn psychotische problematiek en het moeizame verloop van zijn voorlopige hechtenis.
7.3.5
conclusie
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat, naast de maatregel van Tbs met dwangverpleging, aan verdachte een gevangenisstraf van vijf jaren moet worden opgelegd.
De rechtbank ziet tot slot geen aanleiding om conform het bepaalde in artikel 37b van het Wetboek van Strafrecht een advies uit te brengen omtrent het tijdstip waarop de Tbs-maatregel met dwangverpleging dient aan te vangen. Dit betekent dat de behandeling in het kader van de terbeschikkingstelling zal ingaan op het moment dat de gevangenisstraf is ondergaan.

8.Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel

8.1
De vordering tot materiële schadevergoeding
8.1.1
De vordering van de benadeelde partijen
De benadeelde partijen, allen nabestaanden van het slachtoffer, hebben onder meer een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente, tot de navolgende bedragen:
-
[benadeelde partij 1], partner van het slachtoffer: een bedrag van in totaal € 604.193,11 bestaande uit:
 € 588.500,00 aan gederfd levensonderhoud
 € 2.117,50 voor factuur berekening gederfd levensonderhoud
 € 50,00 aan communicatiekosten
 € 209,56 aan reiskosten
 € 12.723,96 aan kosten lijkbezorging
 € 592,09 aan kosten voor een verklaring erfrecht
-
[benadeelde partij 2], minderjarige zoon van het slachtoffer en vertegenwoordigd door [benadeelde partij 1] , een bedrag van in totaal € 77.123,00 aan gederfd levensonderhoud.
-
[benadeelde partij 3], zus van het slachtoffer, een bedrag van in totaal 1.825,54, bestaande uit:
 € 1.090,70 aan reiskosten
 € 212,94 aan toekomstige reiskosten
 € 20,00 aan parkeerkosten
 € 20,00 aan communicatiekosten
 € 481,90 aan kosten begrafenisfotograaf
-
[benadeelde partij 4], vader van het slachtoffer, een bedrag van in totaal € 1.692,32, bestaande uit:
 € 1.381,64 aan reiskosten
 € 290,68 aan toekomstige reiskosten
 € 20,00 aan communicatiekosten.
8.1.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld:
- De vordering van
[benadeelde partij 1]ter zake van de kosten voor lijkbezorging en de kosten voor de berekening van het gederfde levensonderzoek moet worden toegewezen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Zij moet in de vordering ter zake van gemaakte kosten voor de verklaring van erfrecht, reis- en communicatiekosten niet-ontvankelijk worden verklaard.
In de vordering ter zake van gederfd levensonderhoud moet zij primair niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat de beoordeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Subsidiair, indien de rechtbank meent dat een voorschot kan worden bepaald, refereert de officier van justitie zich aan het oordeel van de rechtbank.
-
[benadeelde partij 2]moet in de vordering ter zake van gederfd levensonderhoud niet-ontvankelijk worden verklaard.
- De vordering van
[benadeelde partij 3]tot vergoeding van kosten voor een begrafenisfotograaf moet worden toegewezen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. In de vordering ter zake van reis-, parkeer- en communicatiekosten moet zij niet-ontvankelijk worden verklaard.
-
[benadeelde partij 4]moet in de vordering ter zake van reis- en communicatiekosten niet-ontvankelijk worden verklaard.
8.1.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de vorderingen van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] ter zake van gederfd levensonderhoud niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, wegens een onevenredige belasting van het strafgeding. Ter zake van de overige vorderingen tot vergoeding van materiële schade heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Verder heeft de raadsman bepleit dat in geval van toewijzing van (onderdelen van) de vorderingen van de benadeelde partijen geen schadevergoedingsmaatregel zal worden opgelegd, omdat dit gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte slechts zal leiden tot tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis. Immers is niet te verwachten dat verdachte in de toekomst in staat zal zijn aan een betalingsverplichting te voldoen, aldus de raadsman. Subsidiair heeft de raadsman verzocht om de vervangende hechtenis te bepalen op één dag.
8.1.4
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat een rechter slechts schadevergoeding mag toewijzen binnen het stelsel van de wet. Dit volgt uit artikel 6:95 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
In het geval nabestaanden schadevergoeding vorderen is artikel 6:108 BW van toepassing. Dit artikel geeft een limitatieve opsomming van de kring van personen en het type kosten waar een vergoeding voor kan worden toegekend. Wat betreft het type kosten gaat het uitsluitend om kosten van levensonderhoud en lijkbezorging.
Gelet hierop overweegt de rechtbank het volgende.
Reis-, parkeer- en communicatiekosten
De door de benadeelde partijen gevorderde reis-, parkeer- en communicatiekosten komen op grond van artikel 6:108 BW noch enig ander wetsartikel voor vergoeding in aanmerking. De vorderingen zullen daarom in zoverre worden afgewezen.
Toekomstige reiskosten
Door [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4] zijn daarnaast ook toekomstige reiskosten gevorderd. Zij zullen in de vordering voor deze toekomstige kosten niet-ontvankelijk worden verklaard.
Kosten lijkbezorging
De vordering van [benadeelde partij 1] kan worden toegewezen voor zover deze betrekking heeft op de gevorderde kosten voor lijkbezorging. Ditzelfde geldt voor de vordering van [benadeelde partij 3] voor zover het gevorderde kosten voor een begrafenisfotograaf betreft.
Derving levensonderhoud
Door [benadeelde partij 1] , de partner van het slachtoffer, en [benadeelde partij 2] , de minderjarige zoon van het slachtoffer, is vergoeding gevraagd van gederfd levensonderhoud, zoals bedoeld in artikel 6:108 BW.
De raadsman van verdachte heeft de vordering op dit punt bestreden, omdat hij van mening is dat dit deel van de vordering te complex is om te behandelen binnen de strafprocedure.
De rechtbank constateert enerzijds dat de uitgangspunten voor de berekeningen in de door de benadeelde partijen ingebrachte rekenkundige rapportages eenzijdig zijn vastgesteld, terwijl daarover in de regel of door partijen een gezamenlijk uitgangspunt wordt vastgesteld of door de rechter vaststellingen worden gedaan na een gedegen partijdebat. Hetzelfde geldt voor de keuze van de geraadpleegde rekenkundige. De vordering is ook pas kort voor de zitting ingediend. In zoverre zou de rechtbank dan ook verplicht zijn, gelet op het bepaalde in artikel 6 lid 1 EVRM, de benadeelde partijen in dit deel van hun vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren en te bepalen dat zij dit slechts bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen (vgl. ECLI:NL:HR:2006:AV2654). Anderzijds is wat de rechtbank betreft op zichzelf voldoende aannemelijk dat bij de desbetreffende benadeelde partijen in ieder geval in enige mate (al) sprake is van gederfd levensonderhoud.
De rechtbank merkt daarbij op dat de hoogte van de schade onder andere afhangt van de vraag in hoeverre de behoefte van [benadeelde partij 1] in de toekomst wijzigt. Juist gezien de lange termijn waarover de schade wordt gevorderd, zijn de redelijke verwachtingen op dit punt nog onzeker.
Op grond van het bovenstaande zal de rechtbank met gebruikmaking van de haar toekomende schattingsbevoegdheid van artikel 6:97 BW per benadeelde partij vaststellen voor welk bedrag deze in elk geval schade heeft geleden wegens gederfd levensonderhoud en de benadeelde partijen in de desbetreffende vorderingen voor het overige niet-ontvankelijk verklaren.
Ten aanzien van [benadeelde partij 1] overweegt de rechtbank het volgende.
Op basis van de berekening van de schade die namens de benadeelde partij in het geding is gebracht, de inkomsten uit arbeid van haar overleden partner en de leeftijd van beiden ten tijde van het bewezen verklaarde, acht de rechtbank het, schattenderwijs, aannemelijk dat de benadeelde partij [benadeelde partij 1] in elk geval voor een bedrag van € 25.000,00 aan schade wegens gederfd levensonderhoud lijdt.
Ten aanzien van de vordering van de minderjarige [benadeelde partij 2] gaat de rechtbank er ook van uit dat enige schade is geleden zoals genoemd in artikel 6:108 BW. Dit oordeel gebaseerd op de berekening van deze schade die namens de benadeelde partij [benadeelde partij 2] in het geding is gebracht en waaruit de schade van de benadeelde partij is afgeleid. Onder meer gelet op de inkomens uit arbeid van zijn overleden vader en de leeftijd van de benadeelde partij en zijn ouders ten tijde van het bewezen verklaarde, acht de rechtbank het, schattenderwijs, aannemelijk dat de benadeelde partij in elk geval voor een bedrag van € 5.000,00 aan schade wegens gederfd levensonderhoud lijdt.
De vorderingen ter zake van gederfd levensonderhoud zullen tot die bedragen worden toegewezen. Voor het overige is de rechtbank van oordeel dat de behandeling van de vorderingen ter zake van gederfd levensonderhoud een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre zullen de benadeelde partijen in de vorderingen niet-ontvankelijk worden verklaard. Deze kunnen bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Ten aanzien van de kosten die door [benadeelde partij 1] zijn gemaakt ten behoeve van de berekening van het gederfde levensonderhoud door Laumen Expertise overweegt de rechtbank dat zij deze kosten zal aanmerken als proceskosten als bedoeld in artikel 241 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Zij zijn immers gemaakt ter instructie van de (voegings-)zaak. De rechtbank heeft voor haar schatting van de schade wegens gederfd levensonderhoud echter in beperkte mate gebruik gemaakt van het desbetreffende rapport. Daarom acht de rechtbank een proceskostenvergoeding van € 500,00 (deskundigenkosten) redelijk. Het ter zake van dit rapport door de benadeelde partij [benadeelde partij 1] (als schade) meer gevorderde zal niet-ontvankelijk worden verklaard.
Schadevergoedingsmaatregel
In het belang van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] wordt, als extra waarborg voor betaling, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
Overeenkomstig het verzoek van de raadsman ziet de rechtbank aanleiding om de vervangende hechtenis, voor het geval niet aan de betalingsverplichting wordt voldaan, te beperken tot één dag, aangezien niet te verwachten valt dat verdachte in de toekomst in staat zal zijn om aan zijn betalingsverplichting te kunnen voldoen.
8.2
De vordering tot immateriële schadevergoeding
8.2.1
De vordering van de benadeelde partijen
De benadeelde partijen hebben ook een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente, tot de navolgende bedragen:
  • [benadeelde partij 1], partner van het slachtoffer: een bedrag van in totaal € 45.000,00, bestaande uit € 20.000,00 aan affectieschade en € 25.000,00 aan shockschade.
  • [benadeelde partij 2], minderjarige zoon van het slachtoffer en vertegenwoordigd door [benadeelde partij 1] , een bedrag van in totaal € 30.000.00, bestaande uit € 20.000,00 aan affectieschade en
€ 10.000,00 aan shockschade.
  • [benadeelde partij 3], zus van het slachtoffer, een bedrag van in totaal € 42.5000,00, bestaande uit € 17.500,00 aan affectieschade en € 25.000,00 aan shockschade.
  • [benadeelde partij 5] ,moeder van het slachtoffer, een bedrag van in totaal € 45.000,00, bestaande uit € 20.000,00 aan affectieschade en € 25.000,00 aan shockschade.
  • [benadeelde partij 4], vader van het slachtoffer, een bedrag van in totaal € 45.000,00, bestaande uit € 20.000,00 aan affectieschade en € 25.000,00 aan shockschade.
Ter toelichting op de vordering tot vergoeding van immateriële schade is door de raadsman van de benadeelde partijen, mr. R.A. Korver, – kort samengevat – het volgende naar voren gebracht.
De gevorderde vergoeding van affectieschade dient te worden toegewezen. Op 10 april 2018 heeft de Eerste Kamer ingestemd met het Wetsvoorstel vergoeding van affectieschade. Op de inwerkingtreding van dat wetsvoorstel moet worden geanticipeerd.
Ter onderbouwing daarvan heeft mr. Korver aangevoerd dat het wetsvoorstel moet worden bezien in het licht van de Europese Richtlijn 2012/29/EU, aangezien het wetsvoorstel daarvan een uitvloeisel vormt en de Richtlijn bovendien niet juist en/of volledig is geïmplementeerd, terwijl de implementatietermijn inmiddels is verstreken. De bepalingen van de Richtlijn zijn helder, zodat de benadeelde partijen een rechtstreeks beroep kunnen doen op de bepalingen van de Richtlijn. Dat in het Wetsvoorstel vergoeding affectieschade niet wordt voorzien in een inwerkingtreding met terugwerkende kracht hoeft, tegen de achtergrond van de Richtlijn, niet aan toewijzing van de gevorderde affectieschade in de weg te staan.
Voorts heeft mr. Korver betoogd dat een vordering tot vergoeding van affectieschade kan worden toegewezen wegens schending van artikel 8 van het EVRM en artikel 9 van het IVRK.
Tot slot dienen de benadeelde partijen in hun vorderingen tot vergoeding van shockschade niet-ontvankelijk te worden verklaard. De shockschade is gevorderd ten behoeve van een eventuele behandeling van de zaak in hoger beroep, omdat de benadeelde partijen nog niet aan de vaststelling en behandeling van hun geestelijk letsel zijn toegekomen.
8.2.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen in hun vorderingen tot vergoeding van immateriële schade niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de Hoge Raad heeft bepaald dat het ontwikkelen van maatstaven voor de beoordeling van affectieschade de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat. Het Wetsvoorstel vergoeding van affectieschade dat inmiddels door de Eerste Kamer is goedgekeurd, is nog niet in werking getreden. Bovendien meldt de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel uitdrukkelijk dat het wetsvoorstel niet voorziet in een inwerkingtreding met terugwerkende kracht, aldus de officier van justitie.
Verder heeft de officier van justitie betoogd dat de beoordeling van het beroep op de schending van mensenrechten een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
De officier van justitie heeft zich niet uitgelaten over de vordering tot vergoeding van shockschade, omdat namens de benadeelde partijen is verzocht tot niet-ontvankelijkverklaring van dat deel van de vordering.
8.2.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot vergoeding van immateriële schadevergoeding moet worden afgewezen. Daartoe heeft hij aangevoerd dat het Wetsvoorstel vergoeding van affectieschade nog niet in werking is getreden. Het beroep op schending van het EVRM en grondrechten gaat bovendien niet op, omdat geen sprake is van rechtstreekse werking. Ook in het kader van de Europese richtlijn is geen ruimte voor toewijzing van affectieschade, aldus de raadsman.
Ten aanzien van de vordering tot vergoeding van shockschade heeft de raadsman betoogd dat deze onvoldoende is onderbouwd.
8.2.4
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van de gevorderde vergoeding van affectieschade overweegt de rechtbank als volgt.
Vooropgesteld wordt dat het de rechtbank is gebleken, mede door de ter terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaringen, dat de benadeelde partijen door de dood van het slachtoffer onzegbaar verdriet en leed is toegebracht. Op grond van het huidige Nederlandse recht is de mogelijkheid voor vergoeding van immateriële schade in verband met verlies van een dierbare echter zeer beperkt. Volgens vaste jurisprudentie komt de immateriële schade die is veroorzaakt door het verdriet vanwege het overlijden van een dierbare (affectieschade) in ieder geval
nietvoor vergoeding in aanmerking. De Nederlandse wet voorziet op dit moment dus nog niet in de mogelijkheid om affectieschade te vergoeden.
In zijn arrest van 22 februari 2002 (Taxibus-arrest) heeft de Hoge Raad bepaald dat het de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat om in afwijking van het wettelijk stelsel een vergoeding van affectieschade te bieden. Dit betekent dat de rechter niet de vrijheid heeft om, vooruitlopend op een eventueel door de wetgever door te voeren wijziging van de wet op dit punt, een dergelijke vergoeding toe te kennen.
In dat verband is van belang dat de Eerste Kamer op 10 april 2018 heeft ingestemd met het Wetsvoorstel vergoeding van affectieschade. Uit dat wetsvoorstel, de toelichting en de behandeling in het parlement blijkt dat de regering van mening is dat in Nederland bij wet een mogelijkheid tot het vergoeden van affectieschade moet worden gecreëerd. Uit die wetsgeschiedenis blijkt echter ook dat is nagedacht over het overgangsrecht, waarbij de keuze is gemaakt dat geen sprake kan zijn van vergoeding van affectieschade in gevallen waarin het overlijden zich heeft voorgedaan vóór het inwerkingtreden van de wet. Deze nieuwe wetgeving zal dan ook slechts gevolgen meebrengen ten aanzien van feiten die plaatsvinden
nainwerkingtreding van die wet.
Mr. Korver heeft verzocht om op de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel te anticiperen.
De rechtbank stelt voorop dat zeer terughoudend moet worden omgegaan met de mogelijkheid van anticipatie. In dit geval zou anticipatie bovendien verder moeten gaan dan het reeds nu toepassen van een wet die nog niet in werking is getreden. Deze wet zal immers louter komen te gelden voor gevallen waarin het overlijden zich voordoet
nainwerkingtreding. De rechtbank zal dan ook niet op de wet anticiperen, zoals is verzocht.
Ten aanzien van het beroep op rechtstreeks werkende bepalingen van de Europese Richtlijn 2012/29/EU overweegt de rechtbank het volgende. Aangezien de implementatietermijn van de Richtlijn is verstreken, heeft dit tot gevolg dat de Richtlijn rechtstreekse werking heeft in verticale zin. Dit houdt in dat de Richtlijn inroepbaar is tussen de burger en de overheid, indien de desbetreffende Richtlijnbepaling onvoorwaardelijk, voldoende duidelijk en nauwkeurig is. Richtlijnen verkrijgen na het verstrijken van de implementatietermijn echter géén rechtstreekse horizontale werking en gelden dus niet tussen burgers onderling. Het beroep faalt.
Ten aanzien van het beroep op schending van artikel 8 EVRM (juncto artikel 13 EVRM) als grond voor toewijzing van affectieschade overweegt de rechtbank tot slot dat de Hoge Raad in het eerder genoemde Taxibus-arrest reeds heeft bepaald dat artikel 8 EVRM er niet toe noopt dat in de wetgeving wordt voorzien in een recht op (immateriële) schadevergoeding aan de ouder die een kind verliest als gevolg van het onrechtmatig handelen of nalaten van een ander. De Hoge Raad heeft daar in het arrest [naam arrest] van 9 oktober 2009 aan toegevoegd dat dit niet anders is als het gaat om (immateriële) schadevergoeding aan de nabestaanden van de slachtoffers van een opzettelijk misdrijf. Het beroep op schending van artikel 8 EVRM faalt daarom eveneens. In het verlengde hiervan geldt dit ook voor het beroep op schending van artikel 9 IVRK.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat geen juridische grondslag bestaat voor toewijzing van de gevorderde affectieschade. De vorderingen tot vergoeding van affectieschade zullen daarom worden afgewezen.
De rechtbank overweegt voorts dat de benadeelde partijen in hun vorderingen tot vergoeding van shockschade niet-ontvankelijk zullen worden verklaard. De behandeling van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vorderingen onvoldoende zijn onderbouwd. De benadeelde partijen kunnen hun vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

9.Ten aanzien van het beslag

9.1
Beslag
Onder verdachte zijn meerdere voorwerpen in beslag genomen, zoals vermeld onder nummer 1 tot en met 8 op de als
bijlage IIaan dit vonnis gehechte beslaglijst.
9.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 2 (mes) en 4 (heuptas) genoemde voorwerpen verbeurd dienen te worden verklaard. De overige voorwerpen kunnen aan verdachte worden teruggegeven.
9.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft met betrekking tot het beslag geen standpunt ingenomen.
9.4
Het oordeel van de rechtbank
De onder 2 en 4 genoemde voorwerpen behoren aan verdachte toe. Nu het bewezen verklaarde feit met behulp van de onder 2 en 4 genoemde voorwerpen is begaan, zullen deze voorwerpen verbeurd worden verklaard.
De overige voorwerpen staan niet in relatie tot het bewezen verklaarde feit. De rechtbank is dan ook van oordeel dat deze aan verdachte moeten worden teruggegeven.

10.Voorlopige hechtenis

De raadsman heeft namens verdachte het verzoek tot onmiddellijke invrijheidstelling gedaan.
De rechtbank is van oordeel dat de ernstige bezwaren nog aanwezig zijn, aangezien verdachte voor het ten laste gelegde wordt veroordeeld. Ook de eerder aangenomen gronden zijn nog aanwezig. Tot slot is de straf die aan verdachte wordt opgelegd aanzienlijk hoger dan de tijd die verdachte tot nu toe in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, waarna de Tbs-maatregel volgt. Er is daarom geen reden om de voorlopige hechtenis van verdachte op te heffen. Dit betekent dat het verzoek tot onmiddellijke invrijheidsstelling wordt afgewezen.

11.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 36f, 37a, 37b en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

12.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart niet bewezen dat verdachte de impliciet primair ten laste gelegde moord heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Doodslag.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] , daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) jaren.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Gelast dat verdachte ter beschikking gesteld zal worden en beveelt dat hij van overheidswege verpleegd zal worden.
Ten aanzien van het beslag
Verklaart verbeurd:
2. 1.00 STK Tas (heuptas);
4. 1.00 STK Mes.
Gelast de teruggave aan verdachte van:
1. STK Rookwaar SHAG;
3. 1.00 STK Zaktelefoon Samsung;
5. 2.00 STK Handschoen;
6. 1.00 STK Samsung oordopjes;
7. 1.00 STK Samsung oordopjes;
8. 1.00 STK Simkaart van zaktelefoon LYCA.
Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel
Wijst de vordering van
[benadeelde partij 1]toe tot een bedrag van
€ 37.723,96(zevenendertigduizend zevenhonderd drieëntwintig euro en zesennegentig eurocent) aan materiële schadevergoeding.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening, aan [benadeelde partij 1] voornoemd.
Veroordeelt verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 500,00 (vijfhonderd euro).
Wijst de vordering van de benadeelde partij af voor zover dit betreft:
 reiskosten (€ 209,56)
 communicatiekosten (€ 50,00)
 verklaring erfrecht (€ 592,09)
 factuur berekening gederfd levensonderhoud (€ 1.617,50)
 affectieschade (€ 20.000,00)
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 1] ,
€ 37.723,96(zevenendertigduizend zevenhonderd drieëntwintig euro en zesennegentig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening, aan de Staat te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting door hechtenis van 1 dag vervangen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van
[benadeelde partij 2]toe tot een bedrag van
€ 5.000,00(vijfduizend euro) aan materiële schadevergoeding.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening, aan [benadeelde partij 1] in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van [benadeelde partij 2] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Wijst de vordering van de benadeelde partij af voor zover dit betreft:
 affectieschade (€ 20.000,00)
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 2] ,
€ 5.000,00(vijfduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening, aan de Staat te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting door hechtenis van 1 dag vervangen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van
[benadeelde partij 3] .toe tot een bedrag van
€ 481,90(vierhonderd eenentachtig euro en negentig eurocent) aan materiële schadevergoeding.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening, aan [benadeelde partij 3] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Wijst de vordering van de benadeelde partij af voor zover dit betreft:
 reiskosten (€ 1.090,70)
 parkeerkosten (€ 20,00)
 communicatiekosten (€ 20,00)
 affectieschade (€ 17.500,00)
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 3] ,
€ 481,90(vierhonderd eenentachtig euro en negentig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening, aan de Staat te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting door hechtenis van 1 dag vervangen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijstde vordering van
[benadeelde partij 5]voor een deel van € 20.000,00 (twintigduizend euro)
af,te weten de gevorderde affectieschade.
Bepaalt dat de benadeelde partij
[benadeelde partij 5]voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Wijstde vordering van
[benadeelde partij 4]voor een deel van € 21.401,64 (eenentwintigduizend vierhonderd en één euro en vierenzestig eurocent)
af, te weten de gevorderde reiskosten (€ 1.381,64), communicatiekosten (€ 20,00) en affectieschade (€ 20.000,00).
Bepaalt dat de benadeelde partij
[benadeelde partij 4]voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Dit vonnis is gewezen door
mr. K.A. Brunner, voorzitter,
mrs. R.A. Sipkens en I. Verstraeten-Jochemsen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C. de Bruin, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 4 mei 2018.