In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 26 april 2018 uitspraak gedaan in een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft de overlevering van een opgeëiste persoon, geboren in Turkije, op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Belgische autoriteiten. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en geconstateerd dat hij zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit heeft. De rechtbank heeft de vordering behandeld op een openbare zitting, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig waren. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd vanwege een volle agenda en heeft het onderzoek heropend om vragen te stellen aan de Belgische justitiële autoriteiten over de detentieomstandigheden in België.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon een vrijheidsstraf heeft opgelegd gekregen door de correctionele rechtbank Antwerpen en dat de overlevering kan worden toegestaan, mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. De rechtbank heeft de garantie ontvangen dat de opgeëiste persoon na overlevering in België op de hoogte zal worden gesteld van zijn recht op verzet of hoger beroep. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, strafbaar zijn volgens Nederlands recht.
Ten aanzien van de detentieomstandigheden in België heeft de rechtbank geconcludeerd dat er geen algemeen reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling bestaat voor gedetineerden in Belgische gevangenissen. De rechtbank heeft de overlevering van de opgeëiste persoon aan België toegestaan, onder de voorwaarde dat hij in Nederland zal terugkeren om zijn straf te ondergaan, indien hij in België onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf wordt veroordeeld. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, en tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.