ECLI:NL:RBAMS:2017:6234

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 augustus 2017
Publicatiedatum
28 augustus 2017
Zaaknummer
13/751566-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overleveringsverzoek België en toetsing detentieomstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 29 augustus 2017 uitspraak gedaan over een overleveringsverzoek van België. Het verzoek betreft de overlevering van een opgeëiste persoon, geboren in 1982, die momenteel gedetineerd is in Nederland. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering van de officier van justitie behandeld. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak met dertig dagen verlengd, omdat zij niet binnen de wettelijke termijn kon oordelen. De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de hem verweten feiten, maar kon dit niet onderbouwen tijdens de zitting.

De rechtbank heeft het Europees aanhoudingsbevel (EAB) beoordeeld en vastgesteld dat het voldoet aan de vereisten van de Overleveringswet. De rechtbank heeft overwogen dat de omschrijving van de feiten in het EAB voldoende duidelijk is en dat er geen sprake is van ongenoegzaamheid. De rechtbank heeft ook de detentieomstandigheden in België in overweging genomen, waarbij zij zich baseerde op eerdere uitspraken en informatie van de Belgische autoriteiten. De rechtbank concludeerde dat er geen reëel gevaar bestaat dat de opgeëiste persoon in België onmenselijk of vernederend behandeld zal worden.

Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering toe te staan, omdat aan alle wettelijke vereisten is voldaan en er geen weigeringsgronden zijn. De beslissing is genomen in het kader van een strafrechtelijk onderzoek in België naar een diefstal met geweld, gepleegd op 2 maart 2017. De rechtbank heeft de relevante wetsartikelen genoemd en verklaard dat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel openstaat.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751566-17
RK-nummer: 17/4123
Datum uitspraak: 29 augustus 2017
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 29 juni 2017 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 15 juni 2016 door de Onderzoeksrechter bij de Franstalige rechtbank van eerste aanleg van Brussel (België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[naam opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1982,
ingeschreven op het adres [BRP-adres] ,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [naam penitentiaire inrichting] ,
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 22 augustus 2017. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. mr. R. Vorrink.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw, mr. I.A. Groenendijk, advocaat te Den Haag.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat de rechtbank er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een arrestatiebevel bij verstek van 15 juni 2016, uitgevaardigd door de Onderzoeksrechter bij de Franstalige rechtbank van eerste aanleg van Brussel. Dit arrestatiebevel is aangehecht aan het EAB.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar het recht van België strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB, in voornoemd arrestatiebevel bij verstek van 15 juni 2016 en in de SIS-signalering. Gewaarmerkte fotokopieën hiervan zijn als bijlagen aan deze uitspraak gehecht.
De raadsvrouw heeft betoogd dat onvoldoende is omschreven hoe de Belgische autoriteiten komen tot de verdenking van de opgeëiste persoon. Het gedeelte van de omschrijving van de feiten waarin de naam van de opgeëiste persoon wordt genoemd, is onduidelijk en snijdt geen hout; de opgeëiste persoon zou verder in een witte Mercedes CLS 63 AMG hebben gereden, waarna wordt gesteld dat dit mogelijk hetzelfde voertuig zou kunnen zijn als een grijze Mercedes 63 AMG waarin een andere verdachte is gezien. Deze ongenoegzame omschrijving van de feiten moet leiden tot weigering van de overlevering, aldus de raadsvrouw.
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die omschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
Uit de omschrijving van de feiten, zoals beschreven in het EAB, het arrestatiebevel bij verstek van 15 juni 2016 en de SIS-signalering van 20 juni 2017 blijkt dat de opgeëiste persoon er – kort gezegd – van wordt verdacht als “
perpetrator”betrokken te zijn geweest bij een diefstal met geweld, in een groep gepleegd, met wapens, op 2 maart 2017 in Brussel, waarbij waardevolle schilderijen, postzegels, goudstukken en de mobiele telefoon van het slachtoffer zijn buitgemaakt.
Mede in aanmerking genomen dat het EAB strekt tot (mogelijk verder) strafrechtelijk onderzoek in België, is de rechtbank – met de officier van justitie – van oordeel dat de omschrijving van de feiten voldoet aan de hiervoor genoemde vereisten, zodat geen sprake is van ongenoegzaamheid van het EAB. Hierbij merkt de rechtbank op dat vermelding van de gronden van de verdenking niet is vereist. Het is dan ook niet aan deze rechtbank om te toetsen of er voldoende gronden zijn voor de beschreven verdenking, dan wel om de rechtmatigheid van deze gronden te beoordelen. De waardering van het bewijs dient te geschieden door de rechter in België die in geval de overlevering wordt toegestaan, zal dienen te oordelen over de feiten. Het verweer wordt verworpen.

4.Strafbaarheid

Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 18, te weten:
georganiseerde of gewapende diefstal
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.Onschuldverweer

De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan het feit. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen. De enkele onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering.

6.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW

De opgeëiste persoon heeft onder andere de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De Procureur des Konings te Brussel heeft op 24 juli 2017 de volgende garantie gegeven:
Overeenkomstig artikel 5§3 van het kaderbesluit dd. 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel, bied ik u de garantie voor de terugkeer naar Nederland van de door u over te leveren Nederlandse onderdaan of ingezetene, in casu de Nederlandse onderdaan [naam opgeëiste persoon] ( [geboortedag] 82).
Deze garantie houdt in dat, eens betrokkene in België onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel is veroordeeld, deze persoon naar Nederland zal terugkeren om deze straf of maatregel aldaar te ondergaan. De terugkeer zal gebeuren op basis van het Europees Kaderbesluit tot toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op de vrijheidsbenemende straffen of maatregelen uitgesproken in het lidstaat van de Europese Unie (2008/909/JBZ).
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien het feit ook naar Nederlands recht een strafbaar feit oplevert.
Het feit is inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en levert op:
diefstal, voorafgegaan van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
Aan deze voorwaarde is voldaan.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a OLW

De rechtbank stelt vast dat het EAB betrekking heeft op een strafbaar feit dat geacht wordt geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor dit feit.
De officier van justitie heeft echter overeenkomstig artikel 13, tweede lid, OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
  • het onderzoek is in België aangevangen;
  • de medeverdachten worden in België vervolgd;
  • het slachtoffer bevindt zich in België;
  • het bewijs bevindt zich in België.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Belgische autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De verdediging heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren. Niet zou zijn gebleken dat de verzochte overlevering aan de Belgische autoriteiten en de verdere vervolging in België de voorkeur verdienen, boven de mogelijke afhandeling van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW bedoelde weigeringsgrond.

8.Nederlandse strafzaken / artikel 36 van de OLW

De raadsvrouw heeft betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd omdat tegen de opgeëiste persoon in Nederland meerdere strafzaken aanhangig zijn.
De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat uit het bepaalde in artikel 36, eerste lid, van de OLW volgt dat nog in Nederland lopende strafzaken geen rol spelen bij de door de rechtbank te nemen beslissing over de toelaatbaarheid van de overlevering. Het verweer wordt dan ook verworpen.

9.Detentieomstandigheden

Inleiding
In verschillende overleveringsprocedures op basis van Belgische EAB’s is bij tussenuitspraak van 1 augustus 2017 [1] het onderzoek heropend en voor onbepaalde tijd geschorst om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen bij de Belgische uitvaardigende autoriteit informatie op te vragen teneinde, samengevat, te kunnen beoordelen of een reëel gevaar bestaat dat de opgeëiste persoon in detentie in België onmenselijk of vernederend zal worden behandeld.
In die zaken zijn door tussenkomst van de officier van justitie de volgende stukken van de Belgische autoriteiten ontvangen, die ter zitting van 22 augustus 2017 aan onderhavig dossier zijn toegevoegd:
  • een brief van 11 augustus 2017 van de Belgische Minister van Justitie K. Geens met daarin zijn reactie op de door de rechtbank bij voornoemde tussenuitspraken van 1 augustus 2017 gestelde vragen;
  • een brief van 11 augustus 2017 van het kabinet van de onderzoeksrechter G. Franssens van de Rechtbank van eerste aanleg Antwerpen, Afdeling Antwerpen.
Tevens is ter zitting van 22 augustus 2017 aan het dossier toegevoegd de brief van 3 augustus 2017 van de Nederlandse officier van justitie gericht aan de Belgische autoriteiten met daarin het verzoek om aanvullende informatie omtrent de detentieomstandigheden.
Op 18 augustus 2017 is in een aantal van de op 1 augustus 2017 aangehouden zaken einduitspraak gedaan waarbij de overlevering is toegestaan. [2] De rechtbank heeft de hiervoor genoemde stukken ter zitting aan de raadsvrouwman ter beschikking gesteld.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat uit de reactie van de Belgische Minister van Justitie en de reactie van de Antwerpse onderzoeksrechter van 11 augustus 2017 niet blijkt van verbeterde detentieomstandigheden in België. De door de Minister van Justitie verwoorde garantie ziet bovendien slechts op de detentiecentra in Antwerpen, Mechelen en Beveren. De opgeëiste persoon zal waarschijnlijk in de gevangenis in [plaats] terecht komen. Zolang er voor de opgeëiste persoon niet een specifieke garantie is dat het detentieregime in overeenstemming zal zijn met de richtlijnen van het CPT, kan de overlevering niet worden toegestaan, aldus de raadsvrouw.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de brieven van de Belgische Minister van Justitie en onderzoeksrechter van 11 augustus 2017 zien op de zaken waarin op 1 augustus 2017 tussenuitspraak is gedaan. De toezegging van de Minister van Justitie dat het detentieregime in overeenstemming zal zijn met de richtlijnen van het CPT, geldt daarom niet in onderhavige zaak. Om ook in deze zaak – en in andere Belgische zaken – vergelijkbare toezeggingen te verkrijgen, zijn vragen gesteld aan de Belgische uitvaardigende autoriteit. Omdat hierop nog geen antwoord is ontvangen, heeft de officier van justitie verzocht de zaak voor korte tijd aan te houden.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat haar beoordeling of sprake is van een situatie die strijdig is met artikel 3 EVRM en daarmee met artikel 4 van het Handvest plaatsvindt aan de hand van de criteria zoals verwoord in het arrest van de Grote Kamer van het EHRM van 20 oktober 2016, nr. 7334/13,
Muršić v. Croatiaen het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 april 2016 in de zaken
Aranyosi en Căldăraru(ECLI:EU:2016:198).
In haar tussenuitspraak van 1 augustus 2017 is door de rechtbank, voor zover hier van belang het volgende overwogen:
“De rechtbank is ambtshalve bekend met:
- de Openbare verklaring betreffende België van 13 juli 2017 van het Europees Comité voor de Preventie van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing (CPT) inclusief de stukken waar in deze Openbare verklaring naar wordt verwezen, zoals onder andere de pilot judgment van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 6 september 2016 in de zaak W.D. v. België (73548/13) en het EHRM-arrest van 16 mei 2017 in de zaken Sylla en Nollomont v. België (37768/13 en 36467/14);
- de reactie op deze CPT-verklaring van de Belgische Directeur-generaal van het Directoraat-Generaal Wetgeving, Fundamentele Rechten en Vrijheden van 17 juli 2017 alsmede de reactie van de Belgische Minister van Justitie Geens waar naar wordt verwezen;
- recente berichten in Belgische media over de detentieomstandigheden – met name over de overbevolking – in Belgische gevangenissen.
Enerzijds rechtvaardigt een en ander (vooralsnog) niet de conclusie dat gedetineerden in Belgische gevangenissen in het algemeen een reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling lopen, laat staan dat voor de opgeëiste persoon in geval van overlevering een dergelijk reëel gevaar bestaat. Anderzijds vormt een en ander wel voldoende aanleiding om ambtshalve nader te onderzoeken of zich een reëel gevaar als hierboven bedoeld voor doet (vgl. Rb. Amsterdam 7 juni 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:3409).
De rechtbank zal daarom het onderzoek heropenen, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen navraag te doen naar de detentieomstandigheden van en (de gevolgen van) eventuele overbevolking voor:
- gedetineerden in het Belgische gevangenissen in het algemeen en
- gedetineerden die door Nederland aan België worden overgeleverd in het bijzonder (vgl. Rb. Amsterdam 23 juni 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:3943).”
De rechtbank stelt vast dat het CPT in de betreffende verklaring zorgen heeft geuit over bepaalde aspecten van het Belgische gevangeniswezen. Zoals in de tussenuitspraak van 1 augustus 2017 is overwogen, volgt uit de gegevens uit de hiervoor beschreven objectieve bronnen echter niet de conclusie dat er sprake is van een (algemeen) reëel gevaar dat personen die in de België zijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend worden behandeld.
In de voornoemde openbare verklaring van 13 juli 2017 uit het CPT wel grote bezorgdheid over met name de ernstige consequenties die kunnen voortvloeien uit collectieve acties door gevangenispersoneel in België.
De rechtbank is van oordeel dat het schrijven van de Belgische Minister van Justitie K. Geens van 11 augustus 2017, voor zover de brief in algemene zin reageert op de door het CPT geuite zorgen, relevant is voor alle Belgische overleveringsverzoeken. De rechtbank wijst er op dat het oordeel in haar genoemde uitspraak van 18 augustus 2017, waarbij de overlevering is toegestaan, niet is gebaseerd op de in dezelfde brief van Minister Geens genoemde garanties.
Op het punt van de door het CPT beschreven ernstige consequenties die kunnen voortvloeien uit collectieve acties door gevangenispersoneel in België, is door de Minister van Justitie op 11 augustus 2017 onder meer het volgende vermeld:
“De gevangenisomstandigheden sinds de vakbondsacties (stakingen) in sommige penitentiaire instellingen.
In eerste instantie valt de verdere realisering van het zgn. Masterplan 2008 (I) – 2012 (II) - 2016 (III) “voor een gevangenisinfrastructuur in humane omstandigheden” te benadrukken.
(…)
In tweede instantie moet worden benadrukt dat de stakingsgolf van april – juni 2016 historisch een uitzonderlijk karakter had zowel qua duur als qua intensiteit. Nooit voorheen heeft een sociaal conflict op dergelijke schaal en in dergelijke tijdspanne de detentiezorg verstoord. Men kan bijgevolg vanuit dit uitzonderlijk perspectief geen gevolgen trekken voor het huidige detentieklimaat, in het bijzonder bij sociale conflicten. Dit langdurig conflict heeft zich ook uitsluitend in een deel van de Belgische penitentiaire instellingen gemanifesteerd, nl deze in het Franstalig landsgedeelte.
(…)
De weg naar een gegarandeerde dienstverlening – uitdrukkelijk opgenomen in het federaal regeerakkoord van 9 oktober 2014 en herbevestigd in mijn algemene beleidsnota van 6 november 2016 – is ondubbelzinnig ingezet. (…) Bovendien heeft de regering er voor geopteerd het fenomeen van de gegarandeerde dienstverlening niet op een geïsoleerde wijze aan te pakken, maar wel aan de hand van een nieuw wettelijk kader met betrekking tot de organisatie van het gevangeniswezen en het statuut van penitentiair personeel.
Dit najaar zal de parlementaire procedure hiertoe worden opgestart. Aldus is het doel om tegen het einde van het jaar een gegarandeerde dienstverlening in alle penitentiaire instellingen van het land te doen gelden. (…)
De rechtbank stelt vast dat niet is gebleken dat zich momenteel cipiersstakingen in België voordoen, afgezien van een recent krantenbericht over één kortdurende en inmiddels beëindigde staking in Ruiselede, en dat er evenmin concrete aanwijzingen zijn dat deze op afzienbare termijn opnieuw zullen plaatsvinden. Daarnaast concludeert de rechtbank uit voornoemd schrijven van de Minister van Justitie dat binnen afzienbare termijn structurele maatregelen genomen worden om de gevolgen van mogelijke stakingen in de toekomst te kunnen ondervangen.
Hoewel de aard en de ernst van (met name) de Openbare verklaring van 13 juli 2017 van het CPT aanleiding hebben gegeven om nadere inlichtingen te vragen aan de Belgische autoriteiten, herhaalt de rechtbank haar oordeel zoals dat al was neergelegd in haar eerdere uitspraak van 18 augustus 2017, dat de beschikbare informatie ten tijde van de tussenuitspraken van 1 augustus 2017 niet de conclusie rechtvaardigde dat er sprake is van een (algemeen) reëel gevaar in Belgische gevangenissen op een onmenselijke of vernederende behandeling. En voorts dat de aanvullende informatie die de rechtbank nadien heeft ontvangen, in het bijzonder voornoemde brief van de Belgische Minister van Justitie, deze conclusie des te minder rechtvaardigt.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen bewijzen als bedoeld in het arrest
Aranyosi en Căldărarudat er een reëel gevaar bestaat dat personen die in België zijn gedetineerd onmenselijk of vernederend, worden behandeld afgemeten aan het beschermingscriterium van de gewaarborgde grondrechten. Niet is gebleken van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentieomstandigheden die heersen in België die duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen. De rechtbank heeft dus geen bewijzen dat er een (
algemeen) reëel gevaar bestaat dat personen die in België zijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend worden behandeld. Aan het op grond van het arrest van 5 april 2016 in de zaken
Aranyosi en Căldărarute hanteren toetsingskader dat ziet op het uitsluiten van het
individuelerisico voor de opgeëiste persoon, komt de rechtbank dan ook niet toe. Garanties omtrent het detentieregime waarin de opgeëiste persoon terecht zal komen, zijn aldus niet relevant. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding de behandeling van de zaak aan te houden en verwerpt het verweer.

10.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

11.Toepasselijke wetsartikelen

Artikel 312 Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 5, 6 en 7 OLW.

12.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[naam opgeëiste persoon]aan de Onderzoeksrechter bij de Franstalige rechtbank van eerste aanleg van Brussel ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. C. Klomp en A.J. Dondorp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 29 augustus 2017.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

2.Zie o.a. parketnummer: 13/751417-17, ter publicatie aangeboden.