ECLI:NL:RBAMS:2018:2624

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 april 2018
Publicatiedatum
23 april 2018
Zaaknummer
13/650074-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een man tot 6 jaar gevangenisstraf en tbs voor verkrachting en oplichting

Op 23 april 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 34-jarige man, die werd beschuldigd van verkrachting van twee ex-partners en oplichting. De rechtbank heeft de man veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaar en ter beschikkingstelling (tbs) met dwangverpleging. De zaak kwam aan het licht na aangiften van de slachtoffers, die beiden ernstige psychische en fysieke schade hadden opgelopen door de daden van de verdachte. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de slachtoffers consistent en geloofwaardig waren, ondersteund door getuigenverklaringen en forensisch bewijs. De verdachte ontkende de beschuldigingen en stelde dat de seksuele handelingen consensueel waren, maar de rechtbank achtte dit niet aannemelijk. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de poging tot doodslag, maar achtte de verkrachtingen en de oplichting bewezen. De verdachte had zich voorgedaan als verkoper van duiven en had in totaal € 6.000,- van het slachtoffer [slachtoffer 3] afgetroggeld. De rechtbank legde ook schadevergoedingen op aan de slachtoffers, die aanzienlijke immateriële en materiële schade hadden geleden door de daden van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummer: 13/650074-17
Datum uitspraak: 23 april 2018
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans verblijvende in de “PI [naam PI] ” te [plaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 12 juni 2017, 31 augustus 2017, 23 november 2017, 2 februari 2018 en 9 april 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. K.F.E. den Hartog en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. B. Roodveldt, advocaat te Koog aan de Zaan, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
verkrachting van [slachtoffer 1] op 8 februari 2017;
poging doodslag/zware mishandeling van [slachtoffer 1] op 8 februari 2017;
verkrachting van [slachtoffer 2] in de periode tussen 1 april 2010 en 1 september 2010 (meermalen gepleegd);
oplichting van [slachtoffer 3] in de periode van 1 juni 2015 tot en met 15 augustus 2015.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gesteld dat het onder 2 tenlastegelegde niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, zodat zij voor dat feit vrijspraak heeft gevorderd. De officier van justitie heeft hiertoe - onder verwijzing naar haar op schrift gestelde requisitoir - aangevoerd dat er naast de verklaring van aangeefster geen ander bewijsmiddel is dat het verstikken en smoren voldoende ondersteunt.
Met betrekking tot de verkrachtingen, zoals onder 1 en 3 tenlastegelegd, heeft de officier van justitie gerekwireerd tot bewezenverklaring. Zij heeft daartoe - zoals vervat in haar op schrift gestelde requisitoir - onder meer het volgende aangevoerd.
Aangeefster [slachtoffer 1] heeft op 9 februari 2017, 10 februari 2017, 9 maart 2017 en 8 september 2017 telkens open en consistent verklaard over hetgeen is voorgevallen op 8 februari 2017. Dit maakt haar verklaringen betrouwbaar en geloofwaardig. De verklaringen van aangeefster worden ondersteund door de verklaringen van haar vriendinnen [naam vriendin 1] en [naam vriendin 2] , die zij direct na het voorval heeft gebeld en die toen naar haar zijn toegekomen en [slachtoffer 1] ontredderd hebben aangetroffen. Ook de politie beschrijft de ontredderde en angstige toestand van aangeefster op dat moment en allen verklaren zij over de zichtbare sporen van tape op onder meer het gezicht van aangeefster. In de woning van verdachte wordt er door de politie een rol tape aangetroffen en handdoeken met bruinkleurige vegen passend bij ontlasting, net als op de sprei en de kussensloop, alwaar ook bloedvlekken worden aangetroffen. Voornoemde sporen passen bij de verklaring van aangeefster en niet bij vrijwillige seks. Ook het letsel dat bij aangeefster is geconstateerd bij het medisch onderzoek past zonder meer bij de verkrachting en dwang zoals door aangeefster is omschreven. Aangeefster is in haar verklaringen telkens transparant geweest over haar relatie en haar seksleven en ook de WhatsAppgesprekken tussen aangeefster en verdachte bevestigen het beeld dat door aangeefster is geschetst. Aangeefster is met PTSS gediagnostiseerd als het gevolg van de brute verkrachting, wat tevens bijdraagt aan de geloofwaardigheid van haar verklaringen.
[slachtoffer 2] is op 31 mei 2010 naar de zedenpolitie gegaan om aangifte te doen van verkrachting door verdachte. Deze verkrachting zou hebben plaatsgevonden in mei 2010 rond de eerste verjaardag van hun zoontje [naam zoontje] op 21 mei. Nadat aangeefster van de politie te horen kreeg dat het lastig was deze verkrachting te bewijzen, heeft zij na het informatieve gesprek destijds geen aangifte gedaan. Toen [slachtoffer 2] op 17 maart 2017 door de politie werd benaderd vanwege het lopende onderzoek naar verdachte in verband met de verdenking van verkrachting van [slachtoffer 1] , heeft zij op 22 maart 2017 alsnog aangifte gedaan. In haar aangifte vertelt ze ook over een tweede verkrachting die circa drie weken na de eerste verkrachting door verdachte zou zijn gepleegd. Haar verklaring zoals vervat in haar aangifte met betrekking tot de eerste verkrachting komt overeen met haar verklaring uit 2010. Nu deze verklaring destijds niet op papier aan haar is uitgereikt en zij deze verklaring dus niet heeft kunnen nalezen, is de aangifte betrouwbaar en geloofwaardig. Ook bij de rechter-commissaris op 16 oktober 2017 heeft aangeefster consistent verklaard. Het huiselijk geweld wordt ondersteund door verklaringen van medische deskundigen, de veroordelingen van verdachte en het rapport van de Raad voor Kinderbescherming van 17 november 2011. Al deze aspecten maken haar verklaring betrouwbaar. De verklaringen van aangeefster worden tevens ondersteund door de getuigenverklaringen van [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] .
Ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde heeft de officier van justitie gesteld dat er tot een bewezenverklaring kan worden gekomen op grond van de aangifte en de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting: verdachte heeft de duiven niet geleverd, er waren in het geheel geen duiven en het door aangever opgegeven bedrag zou kunnen kloppen. Verdachte heeft naar [slachtoffer 3] toe een valse hoedanigheid aangenomen en hij heeft listige kustgrepen en een samenweefsel van verdichtsels gebruikt om zijn doel te bereiken. Hij heeft uitgebreide gesprekken met [slachtoffer 3] gevoerd, gevraagd om een voorschot en hij heeft persoonlijke informatie verstrekt, waardoor hij [slachtoffer 3] heeft misleid en heeft bewogen tot het doen van betalingen van in totaal € 6.000,-.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft integrale vrijspraak bepleit. De raadvrouw heeft daartoe - onder verwijzing naar haar pleitnota - onder meer het volgende aangevoerd.
Met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde feit biedt het dossier onvoldoende steun voor de verklaring van aangeefster terwijl het dossier voldoende aanwijzingen biedt dat de verklaring van verdachte juist is. Verdachte is kort na het voorval aangehouden en gehoord als verdachte. Zijn verklaring komt voor 95% overeen met hetgeen aangeefster heeft verklaard, maar wijkt af in die zin dat (verdachte in de veronderstelling verkeerde dat) de seks vrijwillig zou zijn geweest. Verdachte heeft zonder enig voorbehoud uit zichzelf uitgebreid bij de politie verklaard over wat er volgens hem die avond was gebeurd. Dat hij zich van geen kwaad bewust was kan ook worden afgeleid uit het feit dat hij de woning niet heeft schoon gemaakt en de handdoeken en de sprei niet heeft gewassen. Ondersteuning voor de verklaring van aangeefster kan niet gevonden worden in de verklaringen van getuigen [naam vriendin 1] en [naam vriendin 2] , nu zij afkomstig zijn van horen zeggen en afkomstig zijn uit één en dezelfde bron als de aangifte. Het letsel aan de anus moet gezien worden vanuit het licht dat de anale penetratie niet goed lukte. Verdachte heeft bodylotion gepakt om het penetreren te vergemakkelijken en had derhalve niet de intentie om [slachtoffer 1] te verwonden of pijn te doen. Tevens blijkt uit WhatsAppgesprekken uit het verleden dat verdachte en [slachtoffer 1] een heftig en ruw seksleven hadden en dat dit niet alleen werd geïnitieerd door verdachte, maar dat ook aangeefster daar een aandeel in had. Verdachte heeft in elk geval geen signalen opgepikt dat aangeefster op dat bewuste moment die seks niet wilde en dat zij het als onprettig heeft ervaren, aldus de raadsvrouw.
De raadsvrouw benadrukt dat er behalve overtuigend ook wettig bewijs moet zijn, hetgeen in deze zaak mager is, temeer aangezien verdachte direct een uitgebreide verklaring heeft afgelegd zonder dat hij wist wat [slachtoffer 1] had verklaard.
Met betrekking tot het vereiste geweld of de vereiste bedreiging met geweld, zou verdachte de hals of neus van aangeefster hebben dichtgeknepen, haar mond hebben afgeplakt met tape, haar polsen aan haar enkels vastgebonden en gezegd hebben dat het beter zou zijn voor aangeefster als zij mee zou werken. Het NFI-rapport concludeert echter dat de plekjes in de hals niet passen bij het scenario zoals door aangeefster is verteld. [slachtoffer 1] is de desbetreffende nacht door een GGD-arts onderzocht. Als het geweld zo heftig zou zijn geweest als zij zegt, zou dit zichtbare sporen hebben achter gelaten. Het tapen van de mond en het tapen van de polsen aan de enkels zijn gebeurd, maar over de dwang staan de verklaringen van aangeefster en verdachte lijnrecht tegenover elkaar. Het ten laste gelegde geweld of de bedreiging met geweld kan niet worden vastgesteld.
Ten aanzien van de onder 2 tenlastegelegde poging doodslag dan wel zware mishandeling heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de verklaring van aangeefster op dit punt door geen enkel ander bewijsmiddel wordt ondersteund. Verdachte ontkent stellig dat hij de neus en de mond heeft dichtgeknepen en het dichtdrukken van de hals wordt ook niet ondersteund door de NFI-rapportage, nu daarin staat dat er geen stuwingsverschijnselen zijn waargenomen. Aangeefster kan ook niet zijn verstikt door de tape die over haar mond heen zat, nu zij in staat was te ademen en te praten door de tape nat te maken. Verdachte dient derhalve ook van dit feit te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde heeft de raadsvrouw gesteld dat de aangifte van [slachtoffer 2] door geen enkel ander bewijsmiddel wordt ondersteund.
[slachtoffer 2] heeft op 31 mei 2010 een informatief gesprek gehad bij de politie over de eerste verkrachting, waarna ze naar een blijf-van-mijn-lijfhuis zou zijn gegaan. [slachtoffer 2] doet geen aangifte, nadat de politie haar meedeelt dat een aangifte weinig kans van slagen heeft vanwege gebrek aan bewijs. [slachtoffer 2] doet in 2017 pas aangifte, nadat zij door de recherche is benaderd met de vraag of zij alsnog aangifte wil doen, nu er een andere aangifte lag. De recherche heeft daarmee aan werving gedaan. De verklaring over de eerste verkrachting in haar aangifte van 2017 wijkt sterk af van hetgeen zij in 2010 heeft verklaard. De verklaringen van [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] bieden onvoldoende ondersteuning aan de verklaring van [slachtoffer 2] . Dat verdachte zich een aantal keren schuldig heeft gemaakt aan mishandeling, betekent niet dat hij aangeefster ook tweemaal heeft verkracht.
Ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de oplichting niet kan worden bewezen, nu niet kan worden gesteld dat verdachte gebruik heeft gemaakt van een valse hoedanigheid en er evenmin sprake was van een samenweefsel van verdichtsels. Verdachte heeft onder eigen naam gehandeld en heeft diverse persoonlijke gegevens verstrekt, zoals zijn paspoort en bankrekeninggegevens.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde
De rechtbank acht, met de officier van justitie en de raadsvrouw, niet bewezen wat onder feit 2 is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt hiertoe dat op basis van de stukken in het dossier en het onderzoek ter terechtzitting niet vast staat dat verdachte met zijn gedragingen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de dood of het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer 1] . Voor een bewezenverklaring hiervan is vereist dat sprake is geweest van een aanmerkelijke kans dat [slachtoffer 1] ten gevolge van de handelingen van verdachte zou komen te overlijden of zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. De rechtbank stelt vast dat [slachtoffer 1] onder meer heeft verklaard dat verdachte haar met twee handen om haar hals/keel heeft geprobeerd te wurgen, dat verdachte haar mond heeft dichtgeplakt en haar neus heeft dichtgeknepen en dat ze het gevoel had dat ze dood ging. De rechtbank twijfelt er niet aan dat aangeefster dat gevoel had, maar overweegt dat de bewijsmiddelen, in het bijzonder de verklaring van aangeefster en het rapport over het NFI-onderzoek naar het letsel, onvoldoende informatie opleveren over de duur en de kracht van het dichtknijpen van de keel om vast te kunnen stellen dat sprake is geweest van een aanmerkelijke kans dat zij hierdoor zou komen te overlijden of zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het onder 2 tenlastegelegde feit.
4.3.2.
Het oordeel over het onder 1 ten laste gelegde
De rechtbank stelt bij de beoordeling van het onder 1 ten laste gelegde voorop dat verdachte niet heeft ontkend dat hij op 8 februari 2017 seks met aangeefster heeft gehad. Verdachte heeft echter verklaard dat de seks tussen hem en [slachtoffer 1] vrijwillig was. [slachtoffer 1] had de relatie met verdachte anderhalve week eerder uitgemaakt tegen de wens van verdachte. Op 8 februari 2017 hadden zij ’s avonds afgesproken om bij [slachtoffer 1] thuis cup-cakes te gaan bakken voor de verjaardag van haar zoon. Verdachte heeft toen gevraagd of hij bij [slachtoffer 1] mocht blijven slapen maar dat wilde zij niet. Rond 21:00 á 21:30 uur zijn zij in de auto van [slachtoffer 1] naar het huis van verdachte gegaan om een vloerkleed en wat spullen van verdachte die nog in het huis van [slachtoffer 1] stonden weg te brengen. Tijdens de autorit was er volgens verdachte een ruzieachtige stemming. In de woning heeft verdachte haar een brief laten zien waarin stond dat hij binnenkort uit zijn woning zou worden gezet. Deze brief lag in zijn slaapkamer en die heeft hij haar daar laten zien. Hij heeft haar vervolgens gevraagd of hij een tijdje bij haar zou kunnen gaan wonen. [slachtoffer 1] heeft geantwoord dat dat niet kon. Daarna zouden zij volgens verdachte zijn gaan knuffelen en gaan zoenen. Vervolgens zouden zij met wederzijds goedvinden seks hebben gehad. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij het initiatief nam om haar vast te binden. Hij heeft [slachtoffer 1] vastgebonden met ducttape op haar mond en hij heeft een T-shirt over haar gezicht gedaan. De ducttape zat in zijn jaszak. Die had hij diezelfde dag gekocht bij Praxis samen met tie-wraps om het vloerkleed te kunnen samenbinden. Ook heeft verdachte met de ducttape de onderarmen van [slachtoffer 1] vastgebonden aan haar onderbenen. Vervolgens hebben zij vaginale, orale en anale seks gehad. Verdachte heeft ook vier vingers in haar vagina gedaan. Volgens verdachte vond [slachtoffer 1] het lekker. Hij pakte haar ook bij de onderkant van haar kaak vast als onderdeel van de seks. Hij zou haar hebben gevraagd of zij het lekker vond. Zij kon zich ondanks de tape over haar mond wel verstaanbaar maken en zou “ja, ja” hebben gezegd en hebben geknikt met haar hoofd. Volgens verdachte zijn zij beiden klaargekomen. Daarna heeft verdachte alle tape bij [slachtoffer 1] los gemaakt en hebben zij zich afgeveegd met een handdoek.
Ter zitting verklaarde verdachte dat de seks ten einde kwam doordat hij de ontlasting zag.
Nadat ze nog even hadden gezeten zijn ze uit de woning weggegaan. Verdachte heeft niet opgeruimd alvorens te vertrekken. Hij heeft alleen de gebruikte ducttape meegenomen en buiten in een afvalcontainer weggegooid.
De rechtbank acht het scenario waarbij [slachtoffer 1] instemde met de seksuele handelingen met verdachte hoogst onwaarschijnlijk op basis van de volgende bevindingen.
[slachtoffer 1] heeft meteen nadat zij was vertrokken bij de woning van verdachte in paniek gebeld met twee vriendinnen, [naam vriendin 1] en [naam vriendin 2] , aan wie zij heeft verteld dat zij was verkracht. Ook heeft zij diezelfde avond al tegenover de politie hiervan melding gedaan. Na een informatief gesprek op 9 februari 2017 heeft [slachtoffer 1] op 10 februari 2017 aangifte gedaan. Deze aangifte heeft ze aangevuld op 9 maart 2017 en 21 april 2017. Op 8 september 2017 is [slachtoffer 1] op verzoek van de verdediging uitgebreid gehoord bij de rechter-commissaris. De verklaringen van aangeefster zijn consistent en gedetailleerd over de aanloop naar de verkrachting, de wijze waarop de verkrachting heeft plaatsgevonden en hetgeen daarna is gebeurd. [naam vriendin 1] en [naam vriendin 2] verklaren op basis van hetgeen zij van [slachtoffer 1] hebben gehoord ook gelijkluidend. Ze beschrijven daarnaast zelfstandig de emotionele toestand van [slachtoffer 1] . Getuige [getuige 4] verklaart ook in gelijke zin over die emotionele toestand van [slachtoffer 1] daags na de verkrachting.
De aangifte wordt daarnaast ondersteund door hetgeen verbalisanten ’s avonds op 8 februari 2017 bij [slachtoffer 1] hebben waargenomen. Verbalisanten hebben gezien dat [slachtoffer 1] op beide wangen rechtlijnige indrukken had vanaf de oren richting de mond. In de nek ter hoogte van de luchtpijp hebben zij rode vlekken waargenomen en aan de onderzijde van de kin zagen zij rode striemen. Op beide polsen waren meerdere rode striemen zichtbaar, die rondom liepen tot de elleboog. Ook op de onderbenen waren horizontale rode striemen en rode verkleuringen van de huid te zien. De verbalisanten relateren evenals de getuigen de emotionele en ontredderde toestand waarin ze [slachtoffer 1] aantroffen.
Ook het letsel van aangeefster ondersteunt de aangifte. Blijkens de geneeskundige verklaring van de GGD naar aanleiding van onderzoek op 9 februari 2017 om 02:25 uur, derhalve slechts enkele uren na de seksuele handelingen, zijn bij [slachtoffer 1] rode huidverkleuringen aangetroffen in de hals, beide polsen, beide kuiten, op de rug en het gezicht, alsmede bloeduitstortingen op de rechterkuit en een scheurwond van ongeveer 7 millimeter in de anus. Onderzoek door het NFI (waarvan verslag wordt gedaan in het rapport van 27 juli 2017) wijst uit dat het niet waarschijnlijk is dat een niet ernstig psychiatrisch belast slachtoffer het bij [slachtoffer 1] aangetroffen letsel aan de anus zichzelf zal laten toebrengen bij vrijwillige anale seks.
Hoewel het NFI-rapport geen uitsluitsel geeft over de duur en de kracht van het dichtknijpen van de keel en de rechtbank verdachte om die reden dan ook vrijspreekt van het onder 2 tenlastegelegde feit, acht zij wel bewezen dat verdachte de keel en de neus van [slachtoffer 1] heeft dichtgeknepen en/of vastgepakt, de mond met tape heeft dichtgeplakt en de polsen met tape aan de enkels van [slachtoffer 1] heeft vastgemaakt. Deze geweldplegingen vinden bevestiging in hetgeen de politie en de getuigen kort na de verkrachting hebben waargenomen. Dat er niet kan worden vastgesteld dat het geweld van een dusdanige intensiteit is geweest dat sprake was van een aanmerkelijke kans dat aangeefster daardoor zou komen te overlijden, doet niet af aan het bewijs van het geweld zoals ten laste is gelegd in het kader van de gepleegde verkrachting. Daarbij komt dat ook in het NFI-rapport ten aanzien van een zichtbare rode verkleuring links aan de hals wordt vastgesteld dat die het gevolg kan zijn van samendrukkend geweld en dat verderstrekkend geweld niet kan worden uitgesloten.
De aangifte van [slachtoffer 1] dat zij door verdachte tot seksuele handelingen is gedwongen wordt ook ondersteund door het sporenonderzoek dat de politie op 9 februari 2017 in de woning van verdachte heeft verricht. Blijkens het betreffende proces-verbaal heeft de politie in de woning van verdachte op het beddengoed in de slaapkamer rode, op bloedgelijkende vegen en “een bruinkleurige substantie passend bij ontlasting” aangetroffen. Ook vonden zij bruinkleurige vlekken op twee handdoeken in de badkamer. Dit past bij de verklaring van aangeefster dat zij op 8 februari 2017 last had van haar buik en dat er door de anale penetratie ontlasting vrijkwam hetgeen verdachte met een handdoek zou hebben weggeveegd. Deze bevindingen duiden naar het oordeel van de rechtbank niet op vrijwilligheid aan de kant van aangeefster.
De rechtbank acht op grond van het vorenstaande de verklaringen van aangeefster betrouwbaar en ziet geen reden daaraan te twijfelen. Gelet op deze verklaringen, alsmede het bij aangeefster geconstateerde letsel, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat verdachte niet zou hebben gemerkt dat er geen sprake was van vrijwilligheid bij aangeefster.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte [slachtoffer 1] door geweld en bedreiging met geweld heeft gedwongen seks met hem te hebben.
4.3.3.
Het oordeel over het onder 3 ten laste gelegde
Anders dan de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat de onder 3 tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend kunnen worden bewezen. De rechtbank overweegt hiertoe dat hetgeen [slachtoffer 2] op 22 maart 2017 in haar aangifte en op 16 oktober 2017 bij haar verhoor bij de rechter-commissaris heeft verklaard over de eerste verkrachting ten aanzien van de kernbeschuldiging niet wezenlijk verschilt van hetgeen zij daarover in het informatieve gesprek op 31 mei 2010 heeft verklaard. Het feit dat aangeefster ten aanzien van bepaalde details na zeven jaren een verschillende verklaring heeft afgelegd betekent niet dat haar verklaring onbetrouwbaar is.
De verklaring van aangeefster wordt ondersteund door de getuigenverklaring van [getuige 2] . Zij heeft met name verklaard over het mishandelen van dieren door verdachte, waar zij zelf een keer getuige van is geweest, maar ook over de mishandelingen van aangeefster door verdachte en het letsel dat aangeefster daardoor heeft opgelopen. Dit biedt steun aan de verklaring van aangeefster met betrekking tot de mishandelingen in de jaren voorafgaand aan de verkrachtingen en de angst die zij hierdoor voor verdachte had ontwikkeld. Zij durfde geen weerstand te bieden aan verdachte, die veel sterker was dan zij en vechtsport beoefende.
[getuige 2] heeft ook verklaard dat aangeefster haar heeft verteld dat zij is verkracht door verdachte. [slachtoffer 2] zou toen hebben tegengewerkt. Ze had moeten meewerken van verdachte, ze moest luisteren en doen wat verdachte wilde. Ook getuige [getuige 3] , de toenmalige buurvrouw van [slachtoffer 2] , heeft verklaard dat [slachtoffer 2] haar heeft verteld twee keer door [verdachte] verkracht te zijn.
Ondersteuning voor de verklaring van [slachtoffer 2] op het punt van het huiselijk geweld bieden ook de veroordeling van verdachte daarvoor, de verklaringen van verdachte hierover en de zich in het dossier bevindende letselverklaringen. Vast staat ook dat verdachte is veroordeeld voor poging tot doodslag op de destijds nieuwe partner van [slachtoffer 2] .
Het geweld tegen dieren vindt bevestiging in een verklaring van de dierenarts over het door hem bij een puppy aangetroffen letsel en hetgeen hij zich daarover herinneren kan.
De rechtbank vindt ten slotte ondersteuning voor de verklaring van [slachtoffer 2] in het bewijs zoals dat ten grondslag is gelegd aan de verkrachting van [slachtoffer 1] door verdachte. Volgens vaste jurisprudentie kunnen aangiftes van andere slachtoffers als schakelbewijs in de zaak van een ander slachtoffer worden gebruikt, indien er sprake is van een specifieke modus operandi die in de onderscheiden gevallen in overwegende mate overeenkomt, indien er in die andere zaak naast de aangifte sprake is van voldoende sterk steunbewijs. Naar het oordeel van de rechtbank is aan die voorwaarden voldaan. Het bewijs van de verkrachting van [slachtoffer 1] berust op aanzienlijk meer bewijs dan haar eigen verklaring. Het overeenkomende aspect schuilt erin dat de verkrachtingen hebben plaatsgevonden kort nadat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] de relatie met verdachte hadden beëindigd. In beide gevallen is vervolgens sprake geweest van grove en vernederende verkrachtingen waarbij het geweld onder meer bestond uit het dichthouden van neus en mond van de vrouwen. Beide vrouwen benoemen ook een plotselinge onverwachte omslag in het gedrag van verdachte waarbij het leek of verdachte ineens een heel ander persoon werd.
De rechtbank is van oordeel dat voldaan is aan het bewijsminimum. Bij zedenzaken komt het veelal aan op de vraag in hoeverre de door één persoon verklaarde gang van zaken steunt vindt in andere bewijsmiddelen. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden opgemaakt dat niet is vereist dat het misbruik zelf steunt vindt in ander bewijsmateriaal, maar dat het afdoende is wanneer de verklaring van de aangeefster op bepaalde punten bevestiging vindt in andere bewijsmiddelen, afkomstig van een andere bron dan degene die de belastende verklaring heeft afgelegd. Tussen de verklaring en het overige gebezigde bewijsmateriaal mag geen sprake zijn van een te ver verwijderd verband (
HR 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2094, NJ 2010, 512). Er wordt derhalve niet als eis gesteld dat de bevestiging betrekking heeft op de delictsgedraging of op de betrokkenheid van de verdachte bij die delictsgedraging.
In onderhavige zaak vindt de delictsgedraging weliswaar louter ondersteuning in verklaringen van getuigen die daarover van [slachtoffer 2] gehoord hebben ( [getuige 2] en [getuige 3] ), maar dat laat onverlet dat de verklaring van [slachtoffer 2] ten aanzien van het huiselijk geweld en het geweld jegens dieren bevestiging vindt in bewijsmiddelen die niet zijn terug te voeren op [slachtoffer 2] als enige bron. Het gaat dan om hetgeen [getuige 2] uit eigen waarneming heeft verklaard, de eerdere veroordeling van verdachte, de letselverklaringen van [slachtoffer 2] en de verklaring van de dierenarts. Daar komt het bewijs van de verkrachting van [slachtoffer 1] bij, alsmede de op hoofdlijnen en ten aanzien van de kern van de beschuldiging consistente verklaringen van [slachtoffer 2] .
De slotsom is dat de rechtbank ook wettig bewezen acht dat verdachte de onder 3 tenlastegelegde feiten heeft gepleegd en derhalve [slachtoffer 2] twee maal door geweld en andere feitelijkheden heeft gedwongen seks met hem te hebben.
4.3.4.
Het oordeel over het onder 4 ten laste gelegde
De rechtbank acht, anders dan de raadsvrouw maar met de officier van justitie, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [slachtoffer 3] heeft opgelicht.
Om veroordeeld te kunnen worden voor oplichting is vereist dat verdachte bij een ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven heeft geroepen. Dit moet zijn gedaan met een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen en met het doel om misbruik van die onjuiste voorstelling te maken. Verdachte moet daarbij ten minste één van de in de wet genoemde oplichtingsmiddelen hebben gebruikt.
De rechtbank stelt vast dat aan voornoemde vereisten is voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank wordt de aangifte door [slachtoffer 3] ondersteund door de daaraan ten grondslag liggende bijlagen (het paspoort en de bankgegevens van verdachte en Facebookcorrespondentie tussen verdachte en aangever) en de verklaring van verdachte ter terechtzitting. Verdachte heeft door het aannemen van een valse hoedanigheid en door een samenweefsel van verdichtsels [slachtoffer 3] bewogen tot het afgeven van in totaal 6000 euro. Verdachte heeft zich immers voorgedaan als bonafide verkoper van (onder andere) bronsnekfazantduiven. Nadat zij veelvuldig over en weer contact hebben gehad en persoonsgegevens zijn uitgewisseld heeft [slachtoffer 3] een aanbetaling van 2000 euro overgemaakt naar de rekening van verdachte. Na verloop van een aantal weken is [slachtoffer 3] naar Amsterdam gekomen. Verdachte heeft daartoe een ander adres opgegeven dan waar hij woonachtig was. Na hun ontmoeting zijn ze gezamenlijk naar Schiphol gereden. Op Schiphol heeft verdachte [slachtoffer 3] gevraagd hem 4000 euro te geven. Verdachte heeft [slachtoffer 3] daartoe, in strijd met de waarheid, voorgehouden dat hij de duiven bij het quarantainekantoor kon ophalen nadat de vracht- en quarantainekosten ten bedrage van 4000 euro aldaar door hem zouden zijn betaald. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij wist dat er geen duiven waren die konden worden opgehaald. Hij is er, nadat [slachtoffer 3] hem 4000 euro cash betaald had, vandoor gegaan en heeft [slachtoffer 3] in de auto achtergelaten.

5.De bewezenverklaring

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.
1.
op 8 februari 2017 te Amsterdam, door geweld en door bedreiging met geweld [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 1] , hebbende verdachte
- meermalen zijn, verdachtes, penis en handen in de vagina en/of de anus en/of de mond van die [slachtoffer 1] geduwd en/of gebracht en/of gestoten
en bestaande dat geweld en die bedreiging met geweld hierin dat verdachte
  • meermalen de keel en/of de neus van die [slachtoffer 1] heeft dichtgeknepen en vastgepakt en
  • de mond van die [slachtoffer 1] met tape heeft dichtgeplakt en
  • de polsen van die [slachtoffer 1] met tape aan de enkels van die [slachtoffer 1] heeft vastgemaakt en
  • tegen die [slachtoffer 1] heeft gezegd: "Als je meewerkt dan is dat voor jou beter" en/of "Als je meewerkt dan gebeurt er niets", althans woorden van gelijke aard en/of strekking;
3.
in de periode tussen 1 april 2010 en 1 september 2010 te Almere, door geweld en andere feitelijkheden [slachtoffer 2] meermalen heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 2] , hebbende verdachte
- meermalen zijn, verdachtes penis in de vagina en/of de mond van die [slachtoffer 2] geduwd en/of gebracht
en bestaande dat geweld en die andere feitelijkheden hierin dat verdachte
  • die [slachtoffer 2] op een bed heeft geduwd/gegooid en
  • zijn, verdachtes, hand op de mond en de neus van die [slachtoffer 2] heeft geduwd en
  • de (onder)broek van die [slachtoffer 2] naar beneden heeft getrokken en
  • misbruik heeft gemaakt van zijn fysieke en/of emotionele en/of geestelijke overwicht, waarbij verdachte zich telkens zeer dominant gedroeg op momenten dat er iets niet gebeurde, zoals hij, verdachte dat wilde, waarbij verdachte veelvuldig zijn agressie en zijn woede uitbarstingen afreageerde op die [slachtoffer 2] en die [slachtoffer 2] veelvuldig mishandelde, waarbij die [slachtoffer 2] vreesde voor nieuwe mishandelingen en woede uitbarstingen als zij niet zou doen wat hij, verdachte, wilde, in welke overwichtssituatie die [slachtoffer 2] zich niet kon of durfde te verzetten en aldus voor die [slachtoffer 2] een bedreigende situatie heeft doen ontstaan;
4.
in de periode 1 juni 2015 tot en met 15 augustus 2015 te Amsterdam, althans in Nederland met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid en door een samenweefsel van verdichtsels, [slachtoffer 3] heeft bewogen tot de afgifte van geldbedragen (totaal 6000 euro), hierin bestaande dat verdachte met het vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid zich (op Facebook) heeft voorgedaan als bonafide verkoper/handelaar van fazantduiven en/of vruchtduiven waarbij hij, verdachte, met die [slachtoffer 3] had afgesproken dat er een deel van de koopsom te weten 2000 euro vooraf op een door verdachte opgegeven rekeningnummer moest worden overgemaakt en dat die [slachtoffer 3] op Schiphol 4000 euro contant vooraf moest betalen om zijn duiven in ontvangst te nemen, waardoor die [slachtoffer 3] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar onder 1, 3 en 4 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft zij gevorderd dat verdachte ter beschikking gesteld zal worden en dat zal worden bevolen dat hij van overheidswege verpleegd zal worden.
De officier van justitie heeft daartoe aangevoerd dat verdachte op zeer ernstige en grove wijze inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke en psychische integriteit van zijn ex-partners [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . Hij heeft zijn eigen lustgevoelens of gevoelens van wraak op hen botgevierd en de gevoelens van deze vrouwen ondergeschikt gemaakt aan zijn eigen gevoelens. [slachtoffer 2] is verkracht in het bijzijn van hun zoontje, waarmee verdachte een jong kind heeft blootgesteld aan ernstig geweld. Uit de aangiftes blijkt dat beide vrouwen zeer angstig zijn geweest. [slachtoffer 2] is in haar eigen woning verkracht, een plek waar zij zich veilig had moeten kunnen voelen. Beide vrouwen zijn met PTSS gediagnostiseerd, als gevolg van de verkrachtingen. Verdachte neemt ten aanzien van de verkrachtingen geen verantwoordelijkheid voor zijn handelen.
Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan oplichting, waarbij verdachte uitsluitend heeft gehandeld uit financieel gewin.
Naast een gevangenisstraf van vele jaren, acht de officier van justitie het ter bescherming van de maatschappij noodzakelijk dat verdachte gedwongen wordt behandeld. Terbeschikkingstelling met dwangverpleging is op zijn plaats, nu er behandeling nodig is om ervoor te zorgen dat verdachte in de maatschappij kan verblijven zonder te vervallen in agressie, ook gezien het geweld dat hij in toenemende mate laat zien. Hoewel verdachte medewerking aan gedragskundig onderzoek heeft geweigerd, kan de maatregel worden opgelegd op grond van artikel 37a, derde lid juncto 37, derde lid van het Wetboek van strafrecht. Verdachte voldoet aan alle vereisten voor het opleggen van een terbeschikkingstelling met dwangverpleging. In de loop der jaren is er veelvuldig over verdachte gerapporteerd. Verdachte is op zijn vijftiende levensjaar voor het eerst met politie en justitie in aanraking gekomen. De ernst van de feiten waarvoor verdachte wordt veroordeeld is in de loop der jaren toegenomen en verdachte toont geen berouw of inlevingsvermogen. Verdachte is niet in staat gebleken zich maatschappelijk te ontwikkelen en liet zich steeds door zijn partners onderhouden. Hoewel de deskundigen geen aanwijzing zien voor een ernstige psychiatrische stoornis in engere zin, zien zij wel mogelijke persoonlijkheidsproblematiek in combinatie met borderline dynamiek, hetgeen door hen ter terechtzitting is bevestigd. De deskundigen achten het eveneens aannemelijk dat deze problematiek ook ten tijde van de tenlastegelegde feiten aanwezig was. Het recidiverisico wordt ingeschat als hoog, hetgeen blijkt uit diverse reclasseringsrapporten. De agressieregulatieproblematiek is uitermate zorgwekkend. Verdachte vormt een gevaar voor de veiligheid van personen. Behandeling is noodzakelijk en vereist om te voorkomen dat hij in de toekomst soortgelijke of nog gewelddadiger delicten pleegt.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft integrale vrijspraak bepleit en de rechtbank verzocht derhalve geen straf aan verdachte op te leggen.
Subsidiair heeft de raadsvrouw de rechtbank verzocht het PBC-rapport buiten beschouwing te laten bij het oordeel over de strafmaat, nu aangeefster [slachtoffer 2] door de milieuonderzoeker is gebruikt als referent en de psychiater en psycholoog de bevindingen van de milieurapporteur mogelijk hebben meegenomen in hun beschouwing. Meer subsidiair heeft zij aangevoerd dat op basis van het PBC-rapport geen stoornis kan worden vastgesteld. Er ligt voorts geen advies om aan verdachte TBS met dwangverpleging op te leggen. Bij die stand van zaken kan een dergelijke zware maatregel niet worden opgelegd, aldus de raadsvrouw.
Tot slot heeft de raadsvrouw de rechtbank verzocht bij de strafoplegging rekening te houden met het feit dat verdachte momenteel bezig is een hernieuwde omgangsregeling op te starten met zijn twee jongste kinderen en derhalve de duur van een eventuele onvoorwaardelijke gevangenisstraf beperkt te houden.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
8.3.1
Overwegingen ten aanzien van de straf
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich op vernederende en brute wijze schuldig gemaakt aan het verkrachten van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . Hij heeft zich aan zijn beide ex-partners vergrepen, nadat zij een einde hadden gemaakt aan de relatie en hem hadden afgewezen. Hij heeft hun beslissing niet gerespecteerd maar in plaats daarvan hen beiden verkracht. Daarbij heeft hij misbruik gemaakt van zijn fysieke en/of geestelijke overwicht en zodoende de slachtoffers in een positie gebracht waarin zij zich niet konden verweren. Bij [slachtoffer 1] is dat gepaard gegaan met uiterst pijnlijk letsel. [slachtoffer 2] heeft hij verkracht in aanwezigheid van hun zoontje.
Verdachte heeft enkel oog gehad voor het bevredigen van zijn eigen behoeften. Seksuele delicten hebben veelal ernstige en langdurige psychische gevolgen voor de slachtoffers. Zo ook in deze zaak. De verkrachtingen hebben grote impact gehad op beide aangeefsters, nu zij beiden zijn gediagnostiseerd met PTSS. Hun levens zullen nooit meer hetzelfde zijn, zoals zij hebben verklaard in hun slachtofferverklaring die zij persoonlijk ter terechtzitting hebben voorgelezen. De rechtbank neemt tevens in overweging dat verdachte op geen enkel moment blijk heeft gegeven zich te realiseren wat hij zijn slachtoffers heeft aangedaan. De rechtbank rekent verdachte dit alles zwaar aan. De aard en ernst van deze bewezen geachte feiten in aanmerking genomen ligt de oplegging van een langjarige gevangenisstraf in de rede.
Verdachte heeft zich daarnaast schuldig gemaakt aan oplichting van [slachtoffer 3] . Door zich voor te doen als bonafide verkoper heeft verdachte aangever bewogen tot de betaling van in totaal € 6.000,-, waar hij geen tegenprestatie voor heeft ontvangen. Hij heeft misbruik gemaakt van het vertrouwen dat in het maatschappelijk verkeer in verkopers moet kunnen worden gesteld.
De rechtbank heeft acht geslagen op het uittreksel van de Justitiële Documentatie betreffende verdachte van 22 februari 2018, waaruit blijkt dat verdachte in het verleden onder meer tot vrijheidsstraffen is veroordeeld ter zake van geweldsmisdrijven, waaronder poging tot doodslag, mishandeling en poging tot zware mishandeling van zijn toenmalige partner.
Bij de bepaling van de zwaarte van de straf heeft de rechtbank tot uitgangspunt genomen de straffen die in soortgelijke zaken gewoonlijk worden opgelegd, zoals opgenomen in de oriëntatiepunten van het LOVS. Strafverhogende omstandigheden die het LOVS noemt en die hier volgens de rechtbank van toepassing zijn betreffen de geschokte rechtsorde, de bijzonder bedreigende en vernederende setting, de vrijheidsbeneming, de anale penetratie, de onverhoedse aanval en het misbruik van overwicht en vertrouwen. De rechtbank ziet in onderhavige zaak geen aanleiding om af te wijken van voornoemde oriëntatiepunten en sluit zich aan bij de straf zoals geëist door de officier van justitie. De rechtbank acht een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren passend en geboden.
8.3.2
De vordering tot oplegging van de maatregel terbeschikkingstelling
Daarnaast ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of er naast de oplegging van een gevangenisstraf ook de noodzaak is tot het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging, zoals door de officier van justitie is geëist.
De maatregel van terbeschikkingstelling kan door de rechter worden opgelegd indien is voldaan aan de in de artikelen 37a en 37b van het Wetboek van Strafrecht (Sr) gestelde voorwaarden. Eén van die voorwaarden houdt in dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis bestond. De vaststelling daarvan door de rechter zal in de regel zijn gegrond op de bevindingen, conclusies en adviezen van gedragskundigen, vervat in door deze opgestelde rapporten.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de verdachte heeft geweigerd zijn medewerking te verlenen aan het onderzoek als bedoeld in artikel 37, tweede lid, Sr, te weten het PBC onderzoek.
Bespreking van een verweer
Anders dan door de raadsvrouw is betoogd ziet de rechtbank geen aanleiding om geen acht te slaan op het rapport van het Pieter Baan Centrum (PBC) nu een van de aangeefsters als referent is gehoord in het kader van het milieuonderzoek. Gelet op de weigering van verdachte en zijn familieleden om mee te werken aan het onderzoek, is de keuze van de milieuonderzoekster om [slachtoffer 2] , die jarenlang een relatie had met verdachte, als referent te benaderen begrijpelijk. Daarbij komt dat psychiater Boerboom ter zitting heeft verklaard dat in het PBC terughoudend met de informatie van deze referent is omgegaan, terwijl het grootste gedeelte van de informatie over verdachte in het PBC rapport niet is terug te voeren op informatie die door [slachtoffer 2] in haar rol als referent is aangedragen.
8.3.3.
Vaststelling van een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van de verdachte
Bespreking van een verweer
Ter terechtzitting van 9 april 2018 heeft de raadsvrouw van de verdachte meer subsidiair betoogd dat de rechtbank niet kan toekomen aan het opleggen van de maatregel van TBS met bevel verpleging. In de onderhavige zaak kan door de rechter ten aanzien van de verdachte niet worden vastgesteld dat bij hem ten tijde van de bewezen te verklaren feiten een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Het staat, gegeven hetgeen ten aanzien van de persoon van de verdachte door deskundigen is gerapporteerd en verklaard, niet vast dat er sprake is van een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling en er is ook geen TBS geadviseerd.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende.
De raadsvrouw gaat er kennelijk van uit dat als voorwaarde voor de rechterlijke vaststelling van een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van de verdachte in de zin van artikel 37a, eerste lid, Sr heeft te gelden dat een daartoe strekkende vaststelling door en advies van een deskundige voorhanden is. Die stelling gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting.
De ‘vaststelling’ van het bestaan van een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van de verdachte in de zin van artikel 37a, eerste lid, Sr geschiedt bij uitstek door de rechter, en niet door een medicus of een gedragskundige. In zoverre is sprake van een juridisch oordeel. Daaraan doet niet af dat de rechter die vaststelling eerst doet – indien mogelijk – nadat hij ter zake geadviseerd is door tenminste twee gedragskundigen van verschillende disciplines die betrokkene hebben onderzocht (art. 37a, derde lid, Sr jo. 37, tweede lid, Sr). Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 37, derde lid, Sr volgt, dat bewust is voorzien in de mogelijkheid om, in een geval als het onderhavige, waarin de betrokkene aan ieder gedragskundig onderzoek weigert mee te werken, de maatregel van 37a, eerste lid, Sr door de rechter te laten opleggen, omdat de maatregel ‘er juist toe [strekt] de samenleving te beschermen tegen de gevaarlijkheid’ van de betrokkene. (MvT, Bijl. Hand. II, 1992-1993, 22 909, nr. 3, p. 4-6.)
De rechtbank heeft bij de beoordeling van de ruimte die zij heeft om een ziekelijke stoornis of gebrekkige geestelijke ontwikkeling vast te stellen de vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) betrokken en zij heeft daarin geen aanleiding gezien het bepaalde in artikel 37a Sr in verband met artikel 37 Sr in het onderhavige geval buiten toepassing te laten wegens strijd met het bepaalde in artikel 5 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In de uitspraak van het EHRM van 3 maart 2015 (
Constantia/Nederland) heeft het Europese Hof bevestigd dat de rechter ook bij een weigerende observandus TBS kan opleggen. In aanvulling daarop heeft het Hof geoordeeld dat dit kan geschieden op basis van niet-actuele medische informatie over de geestesgesteldheid van de verdachte. Het Hof sluit niet uit dat de vaststelling van een stoornis plaatsvindt in een situatie waarin de verdachte zijn medewerking aan onderzoek weigert.
Voor zover de raadsvrouw heeft willen betogen dat in een geval als het onderhavige de rechter weliswaar een stoornis of ziekte bij de betrokkene kan vaststellen, maar dat voor die vaststelling in het onderhavige geval onvoldoende grond is, wordt dat verweer evenmin gevolgd, en wordt daaromtrent hieronder het navolgende overwogen.
8.3.4.
Grondslag voor de vaststelling van de stoornis en/of ziekte
In het oog springt dat de in het bestek van de onderhavige zaak om hun rapport en advies gevraagde gedragskundigen door de stelselmatige weigering van de verdachte aan die onderzoeken zijn medewerking te verlenen in het door hen verrichte onderzoek zijn beknot. Het bestaan van een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling is door hen niet vastgesteld en daarom is de oplegging van de maatregel van TBS niet geadviseerd. Bij de stukken in het dossier bevinden zich niet ook andere gedragskundige rapporten, aan de totstandkoming waarvan de verdachte zijn medewerking wél heeft verleend.
Bij de door de rechtbank te beantwoorden vraag of ondanks het ontbreken van een bevestigende deskundige vaststelling bij de verdachte ten tijde van het begaan van de feiten een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis bestond, heeft de rechtbank de inhoud van de na te melden rapporten en verklaringen betrokken.
Het reclasseringsrapport van Reclassering Nederland van 7 april 2010 waarin verdachte aangeeft dat hij zijn vriendin [slachtoffer 2] heeft geslagen. Hij vertelt dat hij op zestienjarige leeftijd een agressieregulatie training heeft gevolgd.
Het reclasseringsrapport van Reclassering Nederland van 24 augustus 2011. Verdachte toonde in dat rapport geen spijt en vertelde dat hij de nieuwe vriend van zijn ex-vriendin drie keer had geslagen en toen deze op de grond lag in zijn gezicht had geschopt, zodat de man knock-out ging. De man had hem spottend aangekeken. Verdachte zag geen noodzaak voor behandeling en heeft de behandeling afgebroken. De reclassering is van mening dat verdachte een fors agressie- en impulscontroleprobleem heeft. Bovendien is hij beoefenaar van vechtsporten. Het recidiverisico wordt ingeschat als hoog.
Een rapport van psychiater van Dr. T.W.D.P. van Os van 11 november 2011, waaraan verdachte geweigerd heeft mee te werken.
Een rapport van psycholoog F. van Nunen van 5 december 2011, waaraan verdachte geweigerd heeft mee te werken. Hij komt tot de conclusie dat sprake is van recidiverisico voor geweldsdelicten bij iemand, waarvan door de reclassering wordt aangegeven dat er sprake is van een fors agressie- en impulscontroleprobleem. Daarom acht hij intensieve begeleiding/behandeling van verdachte geïndiceerd.
Het reclasseringsrapport van 3 februari 2012 opgesteld door Tactus Verslavingszorg waarin is vermeld dat verdachte heeft verteld aan de reclassering dat hij in zijn jeugd door zijn vader met regelmaat is mishandeld, dat hij geen opleiding heeft afgemaakt en nooit langere tijd een baan heeft kunnen behouden. Over zijn beide eerdere relaties, waaruit respectievelijk een dochter (2003) en zoon (2009) werden geboren, vertelt verdachte dat in de beginperiode alles steeds prima verliep maar dat daarna ruzies kwamen, waarbij klappen vielen, geduwd werd en dingen werden gegooid. Moeder bevestigt tegen de reclassering dat verdachte tot zijn elfde jaar door zijn biologische vader is mishandeld. Daarvan heeft hij de littekens nog op zijn rug staan, aldus zijn moeder. De behandeling tegen agressie bij JusTact heeft verdachte na enkele gesprekken beëindigd. De reclassering constateert een zorgwekkende ontwikkeling van het agressiepatroon. Het recidiverisico wordt hooggemiddeld geschat.
Het rapport van Tactus Verslavingszorg van 28 februari 2014 waarin een delictpatroon ten aanzien van geweldsdelicten wordt geconstateerd. In december 2013 werd het toezicht opgestart en vonden twee gesprekken plaats. Daarna vertrok verdachte en reageerde hij niet meer op uitnodigingen, zodat een berisping en een waarschuwing volgden. Verdachte vond een behandeling in De Waag voor agressie niet nodig. In december 2013 werd hem een contactverbod voor zijn ex-vriendin opgelegd. In februari 2014 meldde hij zich weer en vertelde 5 weken in Zuid-Amerika te zijn geweest en in Amsterdam bij een nieuwe vriendin te wonen, waarvan hij het adres niet wilde geven. Bij confrontatie met het overtreden van de voorwaarden toonde verdachte weinig emotie en kwam hij oninvoelbaar over. Het recidiverisico werd onverminderd hoog geacht.
Een waarschuwing van reclassering Inforsa d.d. 17 juni 2016 dat verdachte niet op afspraken meldplicht of afspraken van de behandelaar van De Waag kwam.
Het reclasseringsrapport van 7 juni 2017, opgesteld door Reclassering Nederland, waarin aanwijzingen voor problemen in de agressie- en impulsregulatie en voor persoonlijkheidsproblematiek werden gezien. Het recidiverisico werd ingeschat als hoog.
Het reclasseringsadvies van 22 maart 2018 van Reclassering Nederland waaruit blijkt dat verdachte niet bereid was om mee te werken aan diagnostisch onderzoek en eventuele behandeling.
Het consult door L. Röst, psychiater, (brief consult strafrechtspleging van 5 april 2017), waarin verdachte heeft geweigerd in gesprek te gaan. Vanuit het korte contact werden geen aanwijzingen gezien voor een grove psychiatrische stoornis. Röst constateert dat er wel aanwijzingen zijn dat verdachte problemen heeft met agressie- en impulsregulatie. Ook zijn er volgens Röst aanwijzingen dat bij betrokkene sprake is van een cluster B persoonlijkheidsstoornis, dan wel trekken hiervan.
De Pro Justitia rapportage van 19 december 2017, opgesteld door M.C. Overduin, klinisch psycholoog, en H.J.T. Boerboom, psychiater. Verdachte is geobserveerd in het Pieter Baan Centrum (PBC) en heeft geweigerd mee te werken aan het onderzoek. Om die reden hebben de rapporteurs geen diagnose kunnen stellen, maar zij hebben wel de volgende bevindingen gerapporteerd.
Door M.C. Overduin is gerapporteerd dat er geen volledig beeld is ontstaan van de persoon van verdachte en zijn functioneren, nu hij zijn medewerking aan het onderzoek heeft geweigerd. Uit de dossierinformatie over verdachte komt naar voren dat hij opgroeide in een onveilig gezinsklimaat, waarin sprake was van agressie naar hem toe en huiselijk geweld door vader en stiefvader. In de adolescentie wordt al melding gemaakt van agressieproblematiek (veroordelingen inzake mishandeling vanaf zijn vijftiende jaar), en voor zover bekend toonde verdachte in zijn relaties sterke stemmingswisselingen en agressief gedrag. In de vroege volwassenheid wordt melding gemaakt van het pijnigen van zijn huisdieren. Verdachte bleek niet in staat om zich maatschappelijk stabiel te ontwikkelen op het gebied van opleiding, arbeid en relaties. Verdachte wordt beschreven als iemand met meerdere gezichten. Enerzijds de charmante, attente en sociaal vaardige man, anderzijds de onverwacht agressief handelende man die zich ook, sadistisch overkomend, richt op het pijnigen van mens en dier.
In de relatievorming dringt verdachte kort na kennismaking met een potentiële partner aan op samenwonen, samen een kind krijgen en is hij zeer charmerend en relatiegericht. Na verloop van tijd ontstaan er echter heftige agressieve gedragingen/neigingen naar zijn naasten, waarbij sterk wisselende stemmingen een rol spelen. Verdachte geeft geen blijk van inlevingsvermogen. Op basis van de beperkte informatie voorhanden is er een beeld ontstaan van een man bij wie er geen concrete aanwijzingen zijn voor ernstige psychiatrische stoornissen in engere zin, maar bij wie mogelijk wel sprake is van persoonlijkheidsproblematiek in combinatie met borderline dynamiek.
Door H.T.J. Boerboom is gerapporteerd dat verdachte heeft geweigerd mee te werken aan het onderzoek in het Pieter Baan Centrum. De beschikbare informatie is onvoldoende om sluitende conclusies te kunnen trekken. Uit de beschikbare stukken komt echter een beeld van verdachte naar voren dat zorgwekkend imponeert. Verdachte wordt beschreven als iemand die aan oplichting doet, liegt, dreigt, geweld gebruikt, gevoelig is voor krenking en afwijzing, overlappende relaties heeft, woedeaanvallen heeft, dieren pijn doet en doodt, op kosten van partners leeft, vaak door conflicten baantjes verliest en geen vaste baan kan behouden. Zijn laatste partner zou de relatie beëindigd hebben wegens zijn roekeloze manier van leven. De diagnostiek zou zich naar alle waarschijnlijkheid hebben gericht op de persoonlijkheidsontwikkeling van verdachte. Gezien de beschreven karakteristieken zou er een indicatie zijn geweest voor het afnemen van de psychopathie checklist (PCL-R). Verder zijn er vragen over de hechting(srelaties) van verdachte. De moeder van verdachte zou hem in alles hebben beschermd, wat vragen oproept over een mogelijke symbiotische relatie, met mogelijk een herhaling in afhankelijkheid naar vrouwen/partners van betrokkene.
Opvallend is dat verdachte ook buiten relaties tot geweld komt. De vraag is of er sprake is van opportunistisch en predatorisch geweld, of dat er meer sprake was van affectief geweld. Spijt lijkt hij over het algemeen niet te hebben.
Aangezien verdachte ook in staat is tot een consensuele seksuele relatie, ondanks de borderline dynamiek, lijkt het seksuele geweld, op basis van de nu beschikbare gegevens, gezien te moeten worden binnen die dynamiek, en niet als aparte parafilie.
De deskundige M.C. Overduin, klinisch psycholoog, heeft bij haar verhoor ter terechtzitting de bevindingen uit voornoemd rapport nader toegelicht. Zij heeft onder meer het volgende - zakelijk weergegeven - verklaard.
Ik heb geen inhoudelijke gesprekken kunnen voeren met verdachte, op het terugkoppelingsgesprek na. Het patroon van geweldsdelicten en de heftige dynamiek binnen de relaties die [verdachte] aangaat roepen vragen op over de aanwezigheid van persoonlijkheidsproblematiek. Ik heb een vermoeden gekregen van borderline dynamiek. Die dynamiek gaat gepaard met het aangaan van hele heftige, intense, emotioneel geladen relaties. Er vinden in die relaties ook veel wisselingen in emoties plaats, waarbij er een omslag kan plaatsvinden op het moment dat situaties anders lopen dan verwacht. De relatie en de partner worden in de eerste instantie geïdealiseerd, maar als de verwachtingen gefrustreerd raken, slaat dit om en wordt er vanuit een devaluatie naar de partner gekeken. Dit sterke zwart-wit denken kan dan in gedrag tot uitdrukking komen. De beschrijvingen van de relaties van verdachte in het dossier geven een dergelijk patroon weer, maar deze hypothese heb ik niet kunnen toetsen omdat verdachte het onderzoek weigerde.
Ook agressie- en impulsregulatieproblematiek passen bij zulke borderline dynamiek. Het klopt dat op het moment dat er een dergelijke stoornis kan worden geconstateerd, er een mogelijk verband te leggen zal zijn met de tenlastelegde feiten.
Een antisociale persoonlijkheidsstoornis, een narcistische persoonlijkheidsstoornis en borderline problematiek vallen allemaal onder een cluster B stoornis, waar door Röst in zijn brief van 5 april 2017 naar is verwezen. Kijkend naar het dossier zijn er inderdaad bij ons vragen ontstaan over de aanwezigheid van zo’n stoornis bij [verdachte] . Het opgroeien van [verdachte] in een onveilig gezinsklimaat en zijn agressieproblematiek zijn gegevens die passen binnen een cluster B stoornis. Sterke stemmingswisselingen in de relaties en agressief gedrag, het pijnigen van huisdieren, het feit dat hij nooit een stabiele maatschappelijke arbeidsplek heeft gehad of nooit een opleiding heeft afgerond zijn aanwijzingen voor zo’n persoonlijkheidsstoornis, maar deze aanwijzingen zijn afkomstig uit het dossier en komen niet van gesprekken met [verdachte] zelf. Ik betreur het dat ik nooit met hem heb kunnen bespreken wat zijn visie is op al die aspecten.
Het feit dat hij wordt beschreven als iemand met twee gezichten past ook bij een cluster B stoornis.
Op basis van de stukken heb ik wel het vermoeden dat sprake is van persoonlijkheidsproblematiek in combinatie met borderline dynamiek. De geweldsdelicten, het middelengebruik, de heftige dynamiek binnen relaties, de veelheid van contacten met politie en justitie, het roekeloze gedrag met risico’s voor anderen en de mogelijke impulsregulatieproblematiek zoals die uit de stukken naar voren komt zijn aanknopingspunten daarvoor. Ik heb in de stukken geen concrete contra-indicaties gezien die erop wijzen dat er geen sprake zou zijn van een dergelijke stoornis of problematiek.
Uitgaande van de hypothese van een persoonlijkheidsstoornis, zal verdachtes gedrag niet veranderen als hij niet wordt behandeld.
De deskundige H.J.T. Boerboom, psychiater, heeft bij zijn verhoor ter terechtzitting de bevindingen uit voornoemd rapport nader toegelicht. Hij heeft onder meer het volgende - zakelijk weergegeven - verklaard.
Ik heb [verdachte] weinig kunnen spreken. Ik heb geen eigen onderzoek kunnen doen omdat hij het onderzoek weigerde. [verdachte] heeft zich op de afdeling in het PBC correct gedragen, daarnaast hebben we een dossier met veel informatie. Uiteindelijk zijn mijn bevindingen daarop gebaseerd. Het beeld van verdachte zoals dat uit de stukken naar voren komt is zorgwekkend. Bij mij dringt zich ook de gedachte op dat er wellicht sprake is van borderline dynamiek bij [verdachte] , alsmede van antisociale en psychopathische problematiek. Alles bij elkaar genomen, het dossier en hetgeen we hebben gezien op de afdeling, zijn er aanwijzingen voor persoonlijkheidsproblematiek. Maar door zijn weigering kan ik als deskundige daaruit geen conclusie trekken. Op pagina 28 van het rapport worden door mij een groot aantal trekken genoemd die ik uit het dossier heb afgeleid en die allemaal ook in de psychopathievragenlijst, de PCL-R, staan. Dat gaat om liegen, dreigen, geweld gebruiken, gevoelig zijn voor krenking en afwijzing, overlappende relaties hebben, woedeaanvallen hebben, dieren pijn doen en doden, op kosten van partners leven, vaak door conflicten baantjes verliezen en een roekeloze levensstijl. Die psychopathievragenlijst is niet bij [verdachte] afgenomen, omdat dit alleen wordt gedaan binnen een behandelrelatie. De kenmerken zijn allemaal terug te vinden in hetgeen in het verleden over [verdachte] is gerapporteerd.
Deze kenmerken zijn allemaal wel persoonlijkheidsstoornis gerelateerd. Ik heb dan ook wel het vermoeden dat er sprake is van een persoonlijkheidsstoornis. Maar vanuit mijn deskundigheid kan ik de finale stap naar de diagnose van een persoonlijkheidsstoornis niet maken.
Wat betreft het recidiverisico zijn er veel geweldsdelicten geweest in zijn verleden en dat is een goede voorspeller voor nieuw geweld. In dat verband is het ook zorgwekkend met het oog op toekomstig agressief gedrag dat [verdachte] zich niet laat behandelen en dat hij geen probleeminzicht heeft. Het agressieve aspect openbaart zich bij hem niet alleen in relaties, maar het is breder dan dat.
Het was niet vast te stellen of er bij [verdachte] sprake is van seksuele problematiek. Mijn vermoeden is dat het meer binnen de persoonlijkheidsproblematiek zit dan dat er sprake is van parafilie. Mijn vermoeden is dat er sprake is van een persoonlijkheidsstoornis. Een persoonlijkheidsstoornis of borderline dynamiek gaat niet vanzelf over, maar in de loop van tientallen jaren, naar mate personen ouder worden, kan de stoornis wel milder worden. Uitgaande van een persoonlijkheidsstoornis zal het gedrag van betrokken niet veranderen als hij niet wordt behandeld.
Mevrouw [slachtoffer 2] , een van de aangeefsters, is gehoord als referent in het milieuonderzoek omdat er weinig referenten waren die wilden meewerken. De informatie die zij heeft gegeven verschilt niet veel van haar verklaring die ze bij de politie heeft afgelegd. We zijn echter wel terughoudend geweest om de door haar gegeven informatie te gebruiken. De door haar gegeven informatie is bovendien zeker niet het voornaamste deel waar wij onze vermoedens op hebben gebaseerd. Het grootste gedeelte van de informatie komt uit het dossier, de eerdere rapportages en de politieverhoren.
8.3.5.
De conclusie die de rechtbank uit het voorgaande trekt
Uit het voorgaande volgt dat de verdachte gedurende een lange periode kampt met een terugkerend onvermogen zijn gevoelens van agressie adequaat te reguleren. Al op vijftienjarige leeftijd is er sprake van agressieve delicten, waarvoor hem naar zijn zeggen een agressieregulatie training is opgelegd. In 2010 breekt hij een behandeling voor agressie bij JusTact af. In 2010, 2011 en 2014 acht de reclassering het recidivegevaar voor geweldsdelicten steeds onverminderd hoog. In 2011 heeft hij rapportage door een psychiater en een psycholoog geweigerd, waarbij de psycholoog een intensieve behandeling geïndiceerd achtte. Hoe een behandeling bij De Waag in 2016 is verlopen, is onbekend nu verdachte die informatie geweigerd heeft te laten verstrekken. Wel is er een waarschuwing gegeven door Inforsa dat hij zijn afspraken bij De Waag niet nakwam.
Ook de onder 1 en 3 bewezen geachte feiten zijn naar hun aard evident agressief, terwijl de context van verbroken relaties waarin de verdachte deze feiten heeft gepleegd rechtstreeks lijkt samen te hangen met een tot zijn agressief gedrag te herleiden problematiek.
Naar aanleiding van een onderzoek naar de geestvermogens van de verdachte is in deze strafzaak gerapporteerd door psychiater L. Röst die aanwijzingen ziet dat bij betrokkene sprake is van een cluster B persoonlijkheidsstoornis (antisociale, narcistische en borderline persoonlijkheidsstoornis), dan wel trekken hiervan. Voorts is gerapporteerd door aan het PBC verbonden deskundigen, zoals hiervoor op onderdelen is weergegeven. De rechtbank stelt op grond van de inhoud van het PBC-rapport, bezien in samenhang met hetgeen door de rapporteurs ter terechtzitting als deskundigen is verklaard, en gelet op hetgeen overigens omtrent de persoon van de verdachte is gebleken (in het bijzonder hetgeen hiervoor is weergegeven), vast dat bij de verdachte ten tijde van het plegen van de onder 1 en 3 ten laste van hem bewezen geachte feiten, een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond.
De rechtbank onderkent dat het PBC-onderzoek en -rapport als onvolkomen moet worden geduid, in zoverre dat door het uitblijven van de voor een methodologisch deugdelijk psychologisch en psychiatrisch onderzoek nodige medewerking van de verdachte daaraan, daaruit geen conclusies ten aanzien van het bestaan van een stoornis of ontwikkeling van de verdachte zijn getrokken en in dat rapport zijn neergelegd.
Echter, de eenduidige pathologische duiding die ondanks die beperkingen door de deskundigen aan verdachtes gedragingen volgens hun verklaarde overtuiging is gegeven, terwijl zij, hoewel geconfronteerd met de ten gevolge van verdachtes weigering ontstane methodologische beperkingen, niettemin ruimte zien en ook nemen om de zich aan hen als deskundigen opdringende gedachte aan het bestaan van een persoonlijkheidsstoornis met antisociale en borderline problematiek bij de verdachte met zoveel woorden uit te spreken, vormt - naast hetgeen hiervoor is weergegeven - de kern voor de vaststelling van de rechtbank. De enkele omstandigheid dat de deskundigen de finale stap naar een diagnose niet hebben kunnen maken doet daaraan niet af.
Vervolgens ligt de vraag ter beantwoording voor of – ter bescherming van de maatschappij – een TBS met dwangverpleging vereist is. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. Gebleken is dat bij de verdachte ten tijde van de onder 1 en 3 bewezen geachte feiten sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Voorts is er – naar het oordeel van de rechtbank – sprake van een aanzienlijk recidivegevaar op het gebied van agressieve delicten, zodat zonder behandeling een groot gevaar voor de veiligheid van personen bestaat. De inschatting van dat gevaar ontleent de rechtbank aan de langjarige duur van het bestaan van de agressieregulatieproblematiek, welke problematiek en duur naar het oordeel van de rechtbank moeten worden geacht verbonden te zijn met het hiervoor vastgestelde bestaan van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis. Voorts neemt de rechtbank over hetgeen door de deskundigen ter zitting is verklaard over het zorgwekkend beeld van verdachte met het oog op toekomstig agressief gedrag, nu verdachte geen probleeminzicht heeft en de stoornis zonder behandeling niet vanzelf zal verdwijnen.
De rechtbank acht het, gelet op de aard en de ernst van de bewezen geachte feiten onder 1 en 3 en hetgeen is gebleken omtrent de persoon van de verdachte, niet verantwoord de verdachte, zonder dat dit recidivegevaar is weggenomen of in belangrijke mate is afgenomen - waartoe behandeling een bijdrage zou kunnen leveren -, in de maatschappij te laten terugkeren. De verdachte heeft door te volharden in zijn weigering medewerking te verlenen aan met het oog op rapportage door gedragsdeskundigen te verrichten onderzoek, iedere opening naar onderzoek naar het bestaan van alternatieve, minder vergaande modaliteiten van beteugeling van het herhalingsgevaar onmogelijk gemaakt. Reclassering Nederland heeft tevens gerapporteerd dat zij geen mogelijkheden zien voor reclasseringsbemoeienis, nu is gebleken dat verdachte niet open staat voor medewerking aan diagnostisch onderzoek en behandeling.
De door verdachte begane feiten onder 1 en 3 zijn misdrijven, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. De rechtbank is van oordeel dat de veiligheid van anderen het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot dwangverpleging eist. Gelet op de bewezenverklaring zoals in dit vonnis is weergegeven, wordt de maatregel opgelegd ter zake van misdrijven die gericht zijn tegen, of gevaar hebben veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van meerdere personen. De maatregel kan daarom langer duren dan vier jaar.

9.Beslag

Onder verdachte zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen:
1
STK Ondergoed (itemnummer 53344807);
1
STK Toiletartikel - toiletpapier (itemnummer 5334589).
De rechtbank zal bepalen dat voornoemde goederen aan de rechthebbenden moeten worden teruggegeven. De door de officier van justitie ten aanzien van het toiletpapier gevorderde beslissing (vernietiging) is een beslissing die rechtens niet mogelijk is. Ten aanzien daarvan overweegt de rechtbank dan ook dat zij ondanks de formele beslissing tot teruggave, ervan uitgaat dat de officier van justitie stappen onderneemt om dit te laten vernietigen, zoals zij ter zitting ook heeft gevorderd.

10.Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel

10.1.
[slachtoffer 1]
De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert € 5.685,59 aan materiële schadevergoeding en € 25.000,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 februari 2018 tot aan de dag der algehele voldoening en verzoekt de rechtbank daarbij de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De schriftelijke vordering is door mr. C.M. Sent, de advocaat van de benadeelde partij, ter terechtzitting - onder verwijzing naar haar pleitaantekeningen - toegelicht.
De schriftelijk gevorderde toekomstige kosten van rechtsbijstand ten bedrage van € 3.500,- zijn ter terechtzitting ingetrokken.
10.1.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij wordt toegewezen.
De gevorderde kosten voor immateriële schade zijn relatief hoog, maar dat doet niet af aan de redelijkheid in de zin van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek.
10.1.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting vrijspraak bepleit van het tenlastegelegde feit, in welk geval de benadeelde partij in haar vordering niet ontvankelijk moet worden verklaard.
Subsidiair heeft zij zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde kosten ten aanzien van de medische kosten in de vorm van het eigen risico (€ 385,-) en de forfaitaire telefoonkosten niet zijn onderbouwd en de vordering in zoverre derhalve moet worden afgewezen. Tevens heeft zij de rechtbank verzocht de gevorderde toekomstige kosten af te wijzen, nu deze kosten in een eventuele zitting bij het Hof in hoger beroep kunnen worden opgevoerd.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade heeft de verdediging de rechtbank verzocht het bedrag aanzienlijk te matigen, nu dit bedrag bijzonder fors is.
10.1.3.
Het oordeel van de rechtbank
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 1 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De vordering is ten aanzien van de posten reiskosten, kosten vervanging sloten, kosten cancelen ticket zoon na teruggave en kleding vervanging niet betwist en zal voor dat gedeelte worden toegewezen, met uitzondering van de toekomstige reiskosten in verband met een eventuele zitting in hoger beroep. De gevorderde schadevergoeding ten aanzien van het eigen risico aangaande de medische kosten en kosten telefonie komen de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zullen eveneens worden toegewezen
,alsmede de toekomstige kosten voor reizen (met uitzondering van de geclaimde kosten van rechtsbijstand bij een eventuele behandeling in hoger beroep) en therapie, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd. De vordering tot materiele schadevergoeding zal derhalve worden toegewezen tot een bedrag van in totaal € 1.578,89.
Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat aan de benadeelde partij, door het onder 1 bewezenverklaarde, rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade, aangezien er een ernstige inbreuk is gepleegd op haar persoonlijke levenssfeer en op haar lichamelijke integriteit. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 15.000,-. Daarbij heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op het geweld en het uiterst pijnlijke letsel waarmee de verkrachting gepaard is gegaan. De rechtbank zal de vordering van de benadeelde partij tot dit bedrag toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
De benadeelde partij zal voor het overige, te weten de meer gevorderde materiële en immateriële schadevergoeding, niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De behandeling van het meer gevorderde levert een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden, hetgeen in strijd zou zijn met het belang van een voortvarende afdoening van de strafzaak. De benadeelde partij kan het resterende deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal de rechtbank de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
De gevorderde kosten van rechtsbijstand komen ingevolge artikel 592a Wetboek van Strafvordering wel voor vergoeding in aanmerking, maar zijn niet aan te merken als schade die rechtstreeks geleden is als gevolg van het strafbare feit. Voor dat deel van de schade geldt de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht daarom niet.
10.2.
[slachtoffer 2]
De benadeelde partij [slachtoffer 2] vordert € 1.118,10 aan materiële schadevergoeding en € 25.000,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 april 2010 tot aan de dag der algehele voldoening en verzoekt de rechtbank daarbij de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De schriftelijke vordering is door mr. C.M. Sent, de advocaat van de benadeelde partij, ter terechtzitting - onder verwijzing naar haar pleitaantekeningen - toegelicht.
10.2.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij wordt toegewezen.
De gevorderde kosten voor immateriële schade zijn relatief hoog, maar dat doet niet af aan de redelijkheid in de zin van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek.
10.2.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting vrijspraak bepleit van het tenlastegelegde feit, in welk geval de benadeelde partij in haar vordering niet ontvankelijk moet worden verklaard.
Subsidiair heeft zij zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde kosten ten aanzien van de medische kosten in de vorm van het eigen risico (€ 385,-) en de forfaitaire telefoonkosten niet zijn onderbouwd en derhalve in zoverre moet worden afgewezen. Tevens heeft zij de rechtbank verzocht de gevorderde toekomstige kosten af te wijzen, nu deze kosten in een eventuele zitting bij het Hof in hoger beroep kunnen worden opgevoerd.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade heeft de verdediging de rechtbank verzocht het bedrag aanzienlijk te matigen, nu dit bedrag bijzonder fors is.
10.2.3.
Het oordeel van de rechtbank
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 3 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De vordering is ten aanzien van de post reiskosten niet betwist en zal worden toegewezen. De gevorderde schadevergoeding ten aanzien van de medische kosten en telefoonkosten komen de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zullen worden toegewezen
,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd. De rechtbank concludeert dat de vordering tot materiële schadevergoeding zal worden toegewezen, met uitzondering van de gevorderde toekomstige kosten, tot een bedrag van in totaal € 718,28, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat aan de benadeelde partij, door het onder 1 bewezenverklaarde, rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade, aangezien er een ernstige inbreuk is gepleegd op haar persoonlijke levenssfeer en op haar lichamelijke integriteit. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 15.000,-. Daarbij heeft de rechtbank in het bijzonder in aanmerking genomen dat sprake is van twee verkrachtingen en dat een verkrachting in het bijzijn van het zoontje van de benadeelde heeft plaatsgevonden. De rechtbank zal de vordering van de benadeelde partij tot dit bedrag toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de einddatum van de bewezenverklaarde periode waarbinnen de verkrachtingen zijn gepleegd.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
De benadeelde partij zal voor het overige, te weten de meer gevorderde materiële en immateriële schadevergoeding, niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De behandeling van het meer gevorderde levert een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden, hetgeen in strijd zou zijn met het belang van een voortvarende afdoening van de strafzaak. De benadeelde partij kan het resterende deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal de rechtbank de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
10.3.
[slachtoffer 3]
De benadeelde partij [slachtoffer 3] vordert € 5.500,- aan materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2015 tot aan de dag der algehele voldoening en verzoekt de rechtbank daarbij de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
10.3.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij wordt toegewezen.
10.3.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft de vordering ter terechtzitting niet betwist.
10.3.3.
Het oordeel van de rechtbank
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 4 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De vordering is niet betwist en zal worden toegewezen, nu het gevorderde bedrag lager is dan het bedrag dat in de aangifte is genoemd. De rechtbank concludeert dat de vordering tot materiële schadevergoeding zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal de rechtbank de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

11.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 37a, 37b, 57, 242 en 326 van het Wetboek van Strafrecht.

12.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 2 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1, 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van feiten 1 en 3:
Verkrachting, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van feit 4:
Oplichting.
Ten aanzien van het onder 1, 3 en 4 bewezen verklaarde:
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) jaren.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Ten aanzien van het onder 1 en 3 bewezen verklaarde:
Gelast dat verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege wordt verpleegd.
Ten aanzien van het beslag:
Gelast de teruggave aan de rechthebbende, te weten [verdachte] , van:
1
STK Ondergoed (itemnummer 53344807).
Gelast de teruggave aan de rechthebbende, te weten [slachtoffer 1] , van:
1
STK Toiletartikel - toiletpapier (itemnummer 5334589).
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] :
Wijst de vordering van [slachtoffer 1] toe tot een bedrag van € 16.578,89 (zestienduizendvijfhonderdachtenzeventig euro en negenentachtig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 8 februari 2017 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 1] voornoemd.
Veroordeelt verdachte in de kosten die de benadeelde partij ter zake van rechtsbijstand heeft gemaakt, te weten € 4310,63,
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 1] , € 16.578,89 (zestienduizendvijfhonderdachtenzeventig euro en negenentachtig eurocent) aan de Staat te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting door hechtenis van 117 (honderdzeventien) dagen vervangen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] :
Wijst de vordering van [slachtoffer 2] toe tot een bedrag van € 15.718,28 (vijftienduizendzevenhonderdachttien euro en achtentwintig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 september 2010 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 2] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 2] , € 15.718,28 (vijftienduizendzevenhonderdachttien euro en achtentwintig eurocent) aan de Staat te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting door hechtenis van 113 (honderddertien dagen) vervangen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3] :
Wijst de vordering van [slachtoffer 3] toe tot een bedrag van € 5.500,- (vijfduizendvijfhonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 15 augustus 2015 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 3] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 3] , € 5.500,- (vijfduizendvijfhonderd euro) aan de Staat te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting door hechtenis van 62 (tweeënzestig dagen) dagen vervangen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. W.M.C. van den Berg, voorzitter,
mrs. P.L.C.M. Ficq en R. Robroek, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.E. van der Burg, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 23 april 2018.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.