ECLI:NL:RBAMS:2018:2523

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 april 2018
Publicatiedatum
18 april 2018
Zaaknummer
AMS 17/5463
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van een educatieve maatregel gedrag en verkeer aan een snorfietser na gevaarlijk rijgedrag

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 april 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De eiser, een bestuurder van een snorfiets, was verplicht om mee te werken aan een educatieve maatregel gedrag en verkeer (EMG) na gevaarlijk rijgedrag op de Ceintuurbaan. Het primaire besluit van het CBR, dat op 21 juni 2017 was genomen, werd door de eiser betwist, waarna het CBR het bezwaar ongegrond verklaarde. De rechtbank heeft op 13 maart 2018 de zitting gehouden, waarbij de eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren.

De rechtbank overwoog dat het niet gaat om een strafrechtelijke procedure, maar om een bestuursrechtelijke maatregel die gericht is op de bevordering van de verkeersveiligheid. De rechtbank stelde vast dat de politie een mededeling had gedaan op basis van artikel 131 van de Wegenverkeerswet 1994, en dat er voldoende feiten en omstandigheden waren om het vermoeden te rechtvaardigen dat de eiser niet langer over de vereiste rijvaardigheid beschikte. De rechtbank concludeerde dat de opgelegde EMG terecht was, ondanks dat het bestreden besluit een gebrek vertoonde, omdat de eiser niet op een bromfiets maar op een snorfiets reed. Dit gebrek werd hersteld in het verweerschrift van het CBR.

De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en liet het besluit in stand, maar droeg het CBR wel op om het betaalde griffierecht aan de eiser te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van verkeersveiligheid en de rol van bestuursrechtelijke maatregelen in dit kader.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 17/5463

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 april 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en

het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder

(gemachtigde: M.M. van Dongen).

Procesverloop

Bij besluit van 21 juni 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser verplicht om mee te werken aan een educatieve maatregel gedrag en verkeer (EMG).
Bij besluit van 3 augustus 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2018. Eiser is verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Standpunten partijen
1. Naar aanleiding van de mededeling van de politie eenheid Amsterdam, heeft verweerder aan eiser op grond van artikel 131 van de Wegenverkeerswet (WVW) 1994 in samenhang met artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (de Regeling) een EMG opgelegd. Volgens het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 28 mei 2017 dat aan de mededeling ten grondslag ligt, heeft de verbalisant geconstateerd dat eiser op die dag rond 20:18 uur als bestuurder van een bromfiets:
  • reed op een voor hem verboden bus-/trambaan;
  • een stilstaande tram inhaalde via een doorgetrokken streep;
  • een tramperron opreed, terwijl daarvoor een tegemoetkomende tram seinde en toeterde naar eiser;
  • daar met onverminderde snelheid reed terwijl er mensen stonden;
  • de rijbaan voor het tegemoetkomende verkeer opreed;
  • meerdere malen een voor hem geldende geslotenverklaring negeerde.
2. Eiser is het voor een deel eens met bovenstaande bevindingen uit het proces-verbaal. Het klopt volgens eiser dat hij, omdat de reguliere rijbaan was afgesloten wegens werkzaamheden, de trambaan is opgereden. Ook is juist dat hij een tram die groen licht kreeg links heeft gepasseerd om zo zelf links af te slaan, terwijl er een tegemoetkomende tram aankwam die ook groen licht had gekregen. De rest klopt volgens eiser niet. Zo heeft de tram niet specifiek naar hem geseind, heeft hij niet over een doorgetrokken streep gereden, is hij niet het tramperron opgereden, en golden de geslotenverklaringen niet voor fietsers en dus ook niet voor snorfietsers zoals eiser. Ter onderbouwing heeft eiser diverse foto’s en een verklaring van zijn bijrijder [naam bijrijder] overgelegd.
3. In het verweerschrift geeft verweerder aan dat inderdaad is gebleken dat eiser op een snorfiets reed en niet op een bromfiets, zoals in het bestreden besluit stond. Het bestreden besluit wordt gewijzigd in die zin dat eiser reed op een snorfiets en dat hem niet langer verweten wordt dat hij de geslotenverklaring middels bord C2 met onderbord ‘uitgezonderd fietsers’ heeft genegeerd. Dit kan eiser volgens verweerder niet baten aangezien ook op eisers overige verkeershandelingen artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling van toepassing is.
Wat moet de rechtbank beoordelen?
4. In geschil is de vraag of verweerder aan eiser op basis van de door de politie gedane mededeling een EMG mocht opleggen.
5. De rechtbank stelt voorop dat het in deze procedure niet gaat om een strafrechtelijke procedure, waarin ter beoordeling staat of wettig en overtuigend is bewezen dat eiser als bestuurder de in geding zijnde gedragingen heeft verricht. Het gaat in deze procedure om een bestuursrechtelijke maatregel die gericht is op de bevordering van de verkeersveiligheid, waarvoor juist vanwege dat doel andere regels gelden. Voldoende basis voor het opleggen van zo'n maatregel is niet dat sprake is van wettig en overtuigend bewijs van een feit, maar dat sprake is van feiten en omstandigheden die een vermoeden rechtvaardigen dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven. [1] Via de oplegging van een maatregel wordt betrokkene vervolgens in de gelegenheid gesteld dit vermoeden te weerleggen.
6. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling [2] mag verweerder, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt.
7. Zoals uit rechtsoverweging 3. blijkt, bevat het bestreden besluit een gebrek. Daarin wordt namelijk gesteld dat eiser op een bromfiets reed en is aan hem ten onrechte tegengeworpen dat hij meerdere malen een geslotenverklaring heeft genegeerd. Verweerder heeft dit gebrek echter hersteld in het verweerschrift. De rechtbank ziet daarom aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren. Niet is gebleken dat eiser door het, inmiddels herstelde, gebrek is benadeeld. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
8. Nu niet langer wordt tegengeworpen dat eiser meerdere malen een geslotenverklaring heeft genegeerd, blijft over dat eiser:
  • reed op een voor hem verboden bus-/trambaan;
  • een stilstaande tram inhaalde via een doorgetrokken streep;
  • een tramperron opreed, terwijl daarvoor een tegemoetkomende tram seinde en toeterde naar eiser;
  • daar met onverminderde snelheid reed terwijl er mensen stonden; en
  • de rijbaan voor het tegemoetkomende verkeer opreed.
Ten aanzien van het rijden op de bus-/trambaan
9. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser op de voor hem verboden
bus-/trambaan reed. Daarmee staat ook vast dat hij een overtreding heeft begaan. Het betoog van eiser dat hij door op die baan te rijden het verkeer niet in gevaar heeft gebracht, doet daar, wat daar ook van zij, niet aan af. De vraag of daadwerkelijk gevaar is veroorzaakt door die overtreding is daarbij evenmin relevant en hetzelfde geldt voor eisers betoog dat hij daar is gaan rijden in verband met een wegafsluiting. Eiser mocht daar immers niet rijden. Het betoog van eiser slaagt dan ook niet.
Ten aanzien van de doorgetrokken streep
10. Eiser betwist dat hij over een doorgetrokken streep heeft gereden en heeft ter onderbouwing van zijn betoog een foto overgelegd waaruit volgens hem blijkt dat op de betreffende locatie geen doorgetrokken streep is. Wat er ook van deze foto zij, deze foto laat volgens de rechtbank slechts een deel van de situatie zien. Uit de foto blijkt namelijk niet hoe de situatie achter het perspectief van de fotograaf is. Gelet op de onder overweging 6. genoemde jurisprudentie van de Afdeling, ziet de rechtbank op dit punt dan ook geen aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid van het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal. De beroepsgrond van eiser slaagt niet.
Ten aanzien van het rijden op het tramperron
11. Eiser heeft betoogd dat het feitelijk onmogelijk is om met zijn snorfiets op het tramperron te rijden. De stoeprand is hiervoor te hoog. Hij verwijst naar de door hem overgelegde foto’s. Ook hiervoor geldt dat deze foto’s slechts een deel van de situatie laten zien. Hoe hoog de stoeprand is aan het begin dan wel einde van het tramperron blijkt hier bijvoorbeeld niet uit. De rechtbank hecht dan ook niet de waarde aan deze foto’s die eiser hieraan gewenst wil zien en ziet hierin onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal. De beroepsgrond van eiser faalt eveneens.
Conclusie
12. De hierboven besproken overgebleven feiten en omstandigheden die volgen uit de mededeling en het daaraan ten grondslag liggende proces-verbaal van de politie van
28 mei 2107 bieden, ook zonder de tegenwerping van het meerdere malen negeren van de geslotenverklaring, reeds voldoende grondslag om tot het vermoeden van artikel 130, eerste lid van de Wvw 1994 te komen. Eiser is daarom naar het oordeel van de rechtbank niet benadeeld door toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Het moet namelijk minimaal twee afzonderlijke gedragingen betreffen en daar is thans sprake van. Hetgeen partijen naar voren hebben gebracht ten aanzien van het rijden op de rijbaan voor tegemoetkomend verkeer, behoeft daarom ook geen verdere bespreking.
13. Op grond van artikel 131, vierde lid, van de Wvw 1994 is verweerder gehouden nadat een mededeling als bedoeld in artikel 130, van de Wvw 1994 is gedaan, een EMG op te leggen, indien is voldaan aan de in de Regeling aangewezen gevallen en vastgestelde regels. Dat is in deze zaak het geval.
14. De rechtbank komt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is en laat het besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand.
15. Omdat eiser terecht de beroepsgrond over het rijden op een snorfiets naar voren heeft gebracht en de rechtbank artikel 6:22 van de Awb toepast, ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, rechter, in aanwezigheid van
mr. F.P. van Straelen, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
19 april 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

BIJLAGE – wettelijk kader

Op grond van artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan verweerder onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Op grond van artikel 131, eerste lid, aanhef en onder a, besluit verweerder, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling besluit verweerder tot oplegging van een educatieve maatregel gedrag en verkeer indien betrokkene tijdens een rit herhaaldelijk gedragingen heeft verricht als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag.
Op grond van bijlage 1, onder A, onderdeel III, rijgedrag, tweede lid aanhef en onder c: Gebrek aan inzicht in risico’s in het verkeer, zoals niet tijdig onderkennen van de invloed van externe factoren, zoals het weer, de toestand van de weg, het tijdstip, de aanwezigheid van scholen, voetgangersoversteekplaatsen, de specifieke eigenschappen en de toestand van het eigen motorrijtuig en van andere voertuigen en van de vervoerde lading, of wegwerkzaamheden, of van interne factoren zoals het ‘hand held bellen’, afleiding door audiovisuele middelen of vermoeidheid.
En onder het vierde lid, aanhef en onder a: Duidelijk een gedrag tentoonspreiden dat in strijd is met de essentiële verkeersregels en verkeerstekens ter zake van de plaats op de weg, waaronder begrepen spookrijden.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 1 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3027.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3096.