ECLI:NL:RBAMS:2018:2485

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 maart 2018
Publicatiedatum
18 april 2018
Zaaknummer
13/701546-14 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met verduistering in dienstbetrekking

In deze ontnemingszaak heeft de rechtbank Amsterdam op 30 maart 2018 uitspraak gedaan in de zaak met parketnummer 13/701546-14. De vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ingediend door de officier van justitie, mr. A. Kerkhoff, en betreft een bedrag van € 221.949,26. De veroordeelde, geboren in 1979, is schuldig bevonden aan het medeplegen van verduistering in dienstbetrekking, gepleegd op 1 en 2 maart 2014. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en de bijbehorende stukken, evenals de argumenten van zowel de officier van justitie als de verdediging tijdens de zittingen op 5 juli 2017 en 16 maart 2018.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden berekend aan de hand van een kasopstelling over de periode van 1 maart 2008 tot en met 17 maart 2014. De officier van justitie heeft het bedrag van € 227.949,26 als wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld, terwijl de verdediging heeft betoogd dat er geen sprake is van wederrechtelijk verkregen vermogen. De rechtbank heeft de argumenten van beide partijen gewogen en is tot de conclusie gekomen dat het wederrechtelijk verkregen voordeel inderdaad € 221.949,26 bedraagt. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn en heeft het te betalen bedrag aan de Staat vastgesteld op € 216.949,26.

De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie voor het overige afgewezen. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de mogelijkheid biedt om ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel te vorderen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13/701546-14 (ontneming)
Datum uitspraak: 30 maart 2018
Op tegenspraak
VONNIS
Vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/701546-14, tegen:
[veroordeelde], hierna te noemen: [veroordeelde] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1979,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] , [plaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, van de op de vordering betrekking hebbende stukken en van hetgeen door de officier van justitie, mr. A. Kerkhoff, en door [veroordeelde] en zijn raadsvrouw, mr. A. Hendriks, ter zitting op 5 juli 2017 en 16 maart naar voren is gebracht. Bovendien heeft de rechtbank kennis genomen van de schriftelijke stukken die voorafgaande aan de zitting zijn uitgewisseld door officier van justitie mr. E.J. de Groot en de raadsvrouw.

2.De vordering en de grondslag daarvan

De vordering van de officier van justitie van 9 juni 2017 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr wordt geschat en het aan [veroordeelde] opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een bedrag van € 227.949,26. De officier van justitie heeft bovengenoemde vordering aanhangig gemaakt met de oproeping te verschijnen op de terechtzitting van deze rechtbank op 5 juli 2017. Op deze terechtzitting is de schriftelijke voorbereiding gelast als bedoeld in artikel 511d, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). In dat kader is door de verdediging geconcludeerd voor antwoord, door de officier van justitie gerepliceerd en door de verdediging gedupliceerd. Door de officier van justitie is de zaak opnieuw aangebracht ter terechtzitting van 16 maart 2018.
De vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel vindt zijn grondslag in het financieel proces-verbaal Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling ex artikel 36e 3e lid Sv van 20 februari 2015 van financieel rechercheur [naam 3] (hierna: het rapport).
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze vordering verwijst, begrijpt de rechtbank de vordering aldus dat deze betrekking heeft op het geval van veroordeling wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd zoals bedoeld in artikel 36e lid 3 Sr.
Blijkens het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 30 maart 2018 is [veroordeelde] veroordeeld ter zake van:
medeplegen van verduistering, gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft, meermalen gepleegd.
Deze feiten zijn gepleegd op 1 maart 2014 en op 2 maart 2014.

3.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

3.1
Inleiding
De rechtbank zal het wederrechtelijke verkregen voordeel berekenen aan de hand van een eenvoudige kasopstelling. Hierbij worden over de periode van 1 maart 2008 tot en met 17 maart 2014 de totale contante uitgaven afgezet tegen de legale contante inkomsten. Indien het verschil negatief is, is sprake van contante ontvangsten met een onbekende herkomst. Een negatieve kas is immers niet mogelijk: men kan niet meer uitgeven dan men fysiek aan kasgeld beschikbaar heeft, tenzij sprake is van een andere, onbekende (illegale) inkomstenbron.
Het rapport is een wettig bewijsmiddel, dat zodanig is ingericht dat daarin, onder verwijzing naar of samenvatting van aan de inhoud van andere wettige bewijsmiddelen ontleende gegevens, gevolgtrekkingen zijn gemaakt over de verschillende posten die aan het in het rapport weergegeven wederrechtelijk verkregen voordeel ten grondslag wordt gelegd. Geen rechtsregel staat eraan in de weg om de schatting van het wederrechtelijk voordeel uitsluitend op de inhoud van een dergelijk financieel rapport te doen berusten. Indien een gevolgtrekking uit het rapport voldoende gemotiveerd is betwist, zal de rechtbank motiveren op grond waarvan – ondanks of vanwege hetgeen tegen deze gevolgtrekking en de onderliggende feiten en omstandigheden is aangevoerd – deze gevolgtrekking al dan niet wordt aanvaard.
3.2.
Zakelijke weergave van de standpunten van de officier van justitie en de verdediging
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden vastgesteld op € 227.949,26. Het bedrag kan in zijn geheel worden toegewezen. Het door [veroordeelde] terug te betalen bedrag is gelijk aan het wederrechtelijk verkregen voordeel. De ontnemingsvordering is gebaseerd op het de kasopstelling in het rapport. [1]
De verdediging heeft ter terechtzitting – middels pleitaantekeningen en onder verwijzing naar haar eerdere conclusies – kort samengevat aangevoerd dat de ontnemingsvordering moet worden afgewezen, dan wel aanzienlijk moet worden gematigd omdat er geen sprake is van (enig) wederrechtelijk verkregen vermogen. [veroordeelde] heeft zijn vermogen uitsluitend op legale wijze verkregen.
3.3.
De standpunten van de officier van justitie en de verdediging per post
Optredens echtgenote
De verdediging stelt dat [veroordeelde] aanvankelijk de inkomsten uit optredens van zijn vrouw heeft geschat op € 1.500,00 per jaar. Mede op basis van de verklaring van zijn schoonzus bij de rechter-commissaris moet dit bedrag worden bijgesteld naar € 3.960,00 per jaar (gebaseerd op drie optredens per maand tegen een gemiddelde beloning van € 110,00). Uitgaande van de onderzoeksperiode van zes jaren komt dit neer op een bedrag van € 23.760,00.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de inkomsten uit optredens van de vrouw van [veroordeelde] op € 1.500,00 per jaar dienen te worden geschat, zoals [veroordeelde] zelf heeft verklaard. Het door de verdediging naar voren gebrachte bedrag is enkel gebaseerd op de verklaring van de schoonzus van [veroordeelde] , terwijl ook zij aangeeft niet zeker te zijn van het aantal optredens en de inkomsten uit die optredens van haar zus. De vrouw van [veroordeelde] heeft hierover in haar verhoor gezwegen.
Ontvangsten/uitgaven cadeaugeld verjaardagen
De stelling van de verdediging is dat [veroordeelde] en zijn vrouw veel contant geld ontvingen op verjaardagen en dat zij meer ontvingen dan dat zij uitgaven. De verdediging verwijst hierbij naar het verhoor van de schoonzus van [veroordeelde] , afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris. Over een periode van zes jaren heeft [veroordeelde] ongeveer € 3.000,00 netto overgehouden aan cadeaugeld op verjaardagen.
De officier van justitie is de mening toegedaan dat de hoogte van ontvangen geldbedragen in verband met verjaardagen niet zijn onderbouwd en niet aannemelijk zijn.
Ontvangen giften op bruiloft
De verdediging stelt dat [veroordeelde] tussen de € 80.000,00 en € 100.000,00 heeft gekregen op zijn bruiloft en dat dit bedrag wordt ondersteund door de verklaring van de zus van zijn vrouw en door zijn schoonmoeder. Ook blijkt uit bankgegevens dat verdachte dit bedrag nadien in gedeelten op de rekening heeft gestort. Dit laatste heeft hij gedaan na een poging tot inbraak in zijn woning, waarna hij het niet veilig meer vond het geld contant in huis te hebben. Hij heeft het bedrag in gedeelten gestort wegens angst dat hij voor crimineel zou worden aangezien naar aanleiding van een telefoontje van de Rabobank over opvallende stortingen.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat er terecht vanuit wordt gegaan dat het bedrag van € 3.940,00 dat enkele dagen na de bruiloft op de rekening van [veroordeelde] is gestort, ziet op gelden verkregen tijdens de bruiloft. [veroordeelde] heeft zelf verklaard dat hij een groot deel van het op de bruiloft ontvangen bedrag vlak na de bruiloft heeft gestort, hetgeen eens te meer aannemelijk maakt dat het totaal op de bruiloft ontvangen bedrag niet hoger zal zijn geweest dan het bedrag van € 11.150,- waar thans in de berekening vanuit wordt gegaan.
Casinobezoeken
De verdediging stelt dat de vrouw van [veroordeelde] in de onderzoeksperiode ongeveer € 5.000,00 heeft gewonnen door te spelen op gokautomaten. De schoonzus van [veroordeelde] heeft bevestigd dat haar zus wel eens won als zij op een gokautomaat speelde.
De officier van justitie vindt dat de verklaring van [veroordeelde] dat zijn vrouw € 5.000,00 zou hebben gewonnen door te spelen op gokautomaten, onaannemelijk. Op de langere termijn is de deelname aan kansspelen statistisch gezien niet winst-, maar verliesgevend.
Rondleiden toeristen
De verdediging stelt dat het voldoende aannemelijk is dat [veroordeelde] geld verdiende met het rondleiden van toeristen. Dit is door verschillende getuigen bevestigd. Dat getuigen niet hebben verklaard over hoeveel [veroordeelde] verdiende met het rondleiden, doet niet af aan de aannemelijkheid. Volgens de verdediging is er bij het rondleiden van de toeristen bovendien ten onrechte geen rekening gehouden met de verdiensten van [veroordeelde] met het rondleiden van toeristen in de periode voorafgaand aan 1 maart 2008. [veroordeelde] is al in 2006 begonnen met het geven van rondleidingen. [veroordeelde] verdiende gemiddeld € 14.484,37 per jaar en bewaarde dit geld deels in een kluis. Het is redelijk ervan uit te gaan dat een dergelijk bedrag nog beschikbaar was bij aanvang van de onderzoeksperiode, waardoor het beginsaldo met dit bedrag dient te worden verhoogd.
De officier van justitie stelt zich primair op het standpunt dat het door de verdediging onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat [veroordeelde] geld verdiende met het rondleiden van toeristen. Zijn verklaringen hieromtrent zijn niet controleerbaar, niet verifieerbaar en niet consistent. Subsidiair stelt zij, indien de rechtbank het rondleiden van toeristen aannemelijk acht, dat geenszins vaststaat hoe hoog dit inkomen is geweest en ook niet dat dit bedrag grotendeels is opgespaard. Uit getuigenverklaringen volgt niet hoe vaak [veroordeelde] toeristen rondleidde en hoeveel geld ermee is verdiend.
Vordering benadeelde partij
De verdediging voert aan dat bij toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, het eventueel in de ontnemingsvordering toe te wijzen bedrag dient te worden verminderd met het bedrag dat wordt toegewezen aan de benadeelde partij.
De officier van justitie heeft zich, in de strafzaak, op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering.
3.4.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van het door [veroordeelde] aanvankelijk geschatte inkomen uit optredens van zijn vrouw van € 1.500,00 per jaar. Dit komt, gezien de onderzoeksperiode, neer op een bedrag van totaal € 9.000,00. [2]
Net als de officier van justitie stelt de rechtbank vast dat het standpunt van [veroordeelde] , inhoudende dat hij over een periode van zes jaren ongeveer € 3.000,00 netto overgehouden aan cadeaugeld op verjaardagen, niet aannemelijk is en niet is onderbouwd. De rechtbank acht het bovendien aannemelijk dat [veroordeelde] en zijn vrouw een soortgelijk bedrag als dat zij ontvingen, ook weer als verjaardagscadeau aan vrienden en familie hebben gegeven. Het in de ontnemingsvordering hieromtrent berekende bedrag zal dus niet worden verlaagd. [3]
Dat [veroordeelde] op zijn bruiloft een bedrag tussen de € 80.000,00 en € 100.000,00 heeft gekregen, vindt nergens steun. De rechtbank heeft van geen enkel stuk kennis kunnen nemen dat dit (exorbitant) hoge bedrag zou kunnen bevestigen. In het rapport is een bedrag ter hoogte van € 11.150,00 gerekend. [4] De rechtbank acht dit een aannemelijk bedrag.
Van gokwinsten is de rechtbank niets gebleken. Dat de vrouw van [veroordeelde] € 5.000,00 heeft gewonnen door op gokautomaten te spelen is niet aannemelijk geworden. In de kasopstelling is terecht geen rekening gehouden met enige gokopbrengsten. [5]
De rechtbank is van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat [veroordeelde] geld heeft verdiend met het rondleiden van toeristen. Dit oordeel is gebaseerd op meerdere getuigenverklaringen hieromtrent. [6] De rechtbank is echter van oordeel dat de door de verdediging gestelde hoogte van deze inkomsten in het geheel niet aannemelijk is. [veroordeelde] heeft niets kunnen overleggen waaruit blijkt hoe vaak [veroordeelde] toeristen rondleidde en hoeveel geld hij hier mee verdiende. De rechtbank kan niet anders dan een grove schatting doen en schat de inkomsten van [veroordeelde] , verdiend met het rondleiden van toeristen, op € 1.000,00 per jaar over een periode van zes jaren. Dit komt neer op een totaalbedrag van € 6.000,00. Met dit bedrag is ten onrechte geen rekening gehouden in de kasopstelling. Daarom zal dit bedrag op het in totaal te ontnemen bedrag in mindering worden gebracht.
Nu in de strafzaak tegen [veroordeelde] de benadeelde partij niet-ontvankelijk is verklaard in zijn vordering, zal hieromtrent geen bedrag in mindering gebracht worden op de ontnemingsvordering.
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande de volgende kasopstelling vast:
Beginsaldo contant geld [7] € 7.210,00
+/+ Legale contante ontvangsten incl. bankopnamen [8] € 55.448,29
+/+ Legale contante ontvangsten uit rondleiden
toeristen 2008-2014 € 6.000,00
- / - Eindsaldo contant geld [9] € 3.754,05
= Beschikbaar voor het doen van uitgaven € 64.904,24
- /- Werkelijke contante uitgaven inclusief bankstortingen [10] € 286.853,50
Verschil onverklaarbare uitgaven - € 221.949,26
Het verschil tussen het beginsaldo vermeerderd met de legale ontvangsten minus het eindsaldo enerzijds en de contante uitgaven anderzijds levert het bedrag op wat als wederrechtelijk verkregen voordeel wordt gezien.
Concluderend schat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel op
€ 221.949,26.

4.De verplichting tot betaling

Belastingdienst
De verdediging brengt naar voren dat [veroordeelde] een naheffing van de Belastingdienst heeft ontvangen vanwege vermeende inkomsten. De verdediging vindt dat daarmee rekening moet worden gehouden, omdat mogelijk de vijfjaarstermijn voor correctie niet wordt gehaald.
Dat verdachte een naheffing van de Belastingdienst heeft gekregen leidt niet tot verlaging van het ontnemingsbedrag. Het is vaste rechtspraak dat enige naheffing niet in mindering dient te worden gebracht op de vordering.
Redelijke termijn
Volgens de verdediging is er sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. De redelijke termijn is aangevangen met de beslaglegging op in maart 2014 en de verdediging heeft reeds op 3 september 2015 haar onderzoekswensen ingediend. De overschrijding van de redelijke termijn is niet aan [veroordeelde] te wijten. Voornoemde leidt er volgens de verdediging toe dat de ontnemingsvordering dient te worden gematigd met 10% dan wel met € 5.000,00.
De overschrijding van de redelijke termijn is niet aan [veroordeelde] te wijten. De verdediging had immers op 3 juni 2015 reeds haar onderzoekswensen ingediend en in 2014 was [veroordeelde] al gehoord. Voornoemde leidt er volgens de verdediging toe dat de ontnemingsvordering dient te worden gematigd met 10% dan wel met € 5.000,00.
De officier van justitie constateert dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Hierbij neemt zij echter wel de proceshouding van [veroordeelde] in aanmerking. Volgens haar kan worden volstaan met een constatering van de overschrijding redelijke termijn.
De rechtbank stelt vast dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Op 17 maart 2014 is de woning van [veroordeelde] doorzocht en op 22 juni 2014 is er op verschillende goederen en bankrekeningen van [veroordeelde] conservatoir beslag gelegd. Gelet op deze overschrijding en de jurisprudentie van de Hoge Raad (17 juni 2008,
NJ2008/358 ) zal de rechtbank het bedrag, dat veroordeelde wordt verplicht aan de Staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, verminderen met € 5.000,00.
Draagkracht
De verdediging is van mening dat [veroordeelde] en zijn vrouw over zeer weinig draagkracht beschikken. Zij hebben twee jonge kinderen en uit het dossier volgt dat de vrouw van [veroordeelde] lange tijd niet heeft gewerkt.
De officier van justitie wijst er op dat de draagkracht pas in de executiefase aan de orde dient te komen, omdat nu niet kan worden gezegd dat het op voorhand duidelijk is dat [veroordeelde] nooit zal kunnen betalen. [veroordeelde] is jong en kan nog tientallen jaren werken. Bovendien ligt er conservatoir beslag op een groot deel van het te ontnemen bedrag. Voor het overige bedrag kan een betalingsregeling worden getroffen.
De rechtbank overweegt als volgt. In beginsel dient de draagkracht aan de orde te worden gesteld in de executiefase. In de ontnemingszaak kan de draagkracht alleen dan met vrucht aan de orde worden gesteld indien aanstonds duidelijk is dat de betrokkene op dat moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben (zie Hoge Raad 27 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7747). Naar het oordeel van de rechtbank is het prematuur om te stellen dat een thans 39-jarige man, die momenteel in loondienst werkt, naar redelijke verwachting ook in de toekomst geen draagkracht zal hebben.
De rechtbank bepaalt het aan de Staat te betalen bedrag op
€ 216.949,26.

5.Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

6.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van
€ 221.949,26.
Legt op aan
[veroordeelde]de verplichting tot betaling van
€ 216.949,26(tweehonderdzestienduizend negenhonderdnegenenveertig euro en zesentwintig cent) aan de Staat.
Wijst de vordering van de officier van justitie voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.P.C.M. Waarts, voorzitter,
mrs. F. Dekkers en A.C.J. Klaver, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Klaveren, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 30 maart 2018.

Voetnoten

1.p. 0001-0014 en de daarbij behorende bijlagen op p. 10001-10110.
2.Financieel proces-verbaal, p. 0011, onder 5.4.4.2.
3.Financieel proces-verbaal, p. 0013, onder 5.4.7.3.
4.Financieel proces-verbaal, p. 0009-0010, onder 5.3.5.5.
5.Financieel proces-verbaal, p. 0008, onder 5.3.7.3.
6.Verhoor [veroordeelde] (p. 594 e.v. zaaksdossier), [naam 1] (verhoor bij RC op 30 november 2015) en verklaring van [naam 2] (als bijlage gevoegd aan pleitaantekeningen van de raadsvrouw).
7.Financieel proces-verbaal, p. 0011, onder 5.4.3.
8.Financieel proces-verbaal, p. 0012, onder 5.4.5.
9.Financieel proces-verbaal, p. 0011, onder 5.4.3.
10.Financieel proces-verbaal, p. 0012-0013, onder 5.4.7.