In deze ontnemingszaak heeft de rechtbank Amsterdam op 30 maart 2018 uitspraak gedaan in de zaak met parketnummer 13/701546-14. De vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ingediend door de officier van justitie, mr. A. Kerkhoff, en betreft een bedrag van € 221.949,26. De veroordeelde, geboren in 1979, is schuldig bevonden aan het medeplegen van verduistering in dienstbetrekking, gepleegd op 1 en 2 maart 2014. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en de bijbehorende stukken, evenals de argumenten van zowel de officier van justitie als de verdediging tijdens de zittingen op 5 juli 2017 en 16 maart 2018.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden berekend aan de hand van een kasopstelling over de periode van 1 maart 2008 tot en met 17 maart 2014. De officier van justitie heeft het bedrag van € 227.949,26 als wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld, terwijl de verdediging heeft betoogd dat er geen sprake is van wederrechtelijk verkregen vermogen. De rechtbank heeft de argumenten van beide partijen gewogen en is tot de conclusie gekomen dat het wederrechtelijk verkregen voordeel inderdaad € 221.949,26 bedraagt. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn en heeft het te betalen bedrag aan de Staat vastgesteld op € 216.949,26.
De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie voor het overige afgewezen. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de mogelijkheid biedt om ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel te vorderen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.