In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 20 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en de Belastingdienst/Toeslagen over de terugvordering van huurtoeslag. De eiseres, een Amsterdamse vrouw, had in 2016 samen met haar medebewoner een gezamenlijk inkomen van € 30.221,-, wat boven de norm van € 30.000,- ligt. De Belastingdienst/Toeslagen had daarom het recht op huurtoeslag voor dat jaar definitief vastgesteld op nihil en de teveel betaalde voorschotten van € 2.532,- teruggevorderd. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, stellende dat de terugvordering onterecht was omdat de overschrijding van het inkomen minimaal was en zij financieel afhankelijk was van de huurtoeslag.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht het gezamenlijke toetsingsinkomen had vastgesteld op basis van de gegevens in de Basisregistratie Inkomen (BRI). De rechtbank concludeerde dat de betaling die de medebewoner had ontvangen, terecht was meegenomen in de berekening van het toetsingsinkomen. Eiseres had niet voldoende bewijs geleverd dat een deel van het inkomen als nabetaling buiten beschouwing moest worden gelaten. De rechtbank benadrukte dat de wet geen ruimte biedt voor een belangenafweging bij de terugvordering en dat eiseres de mogelijkheid had om een betalingsregeling te verzoeken.
De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de Belastingdienst/Toeslagen zijn hoorplicht had geschonden, maar dit gebrek werd gepasseerd omdat eiseres niet benadeeld was. De rechtbank droeg de Belastingdienst/Toeslagen op om het door eiseres betaalde griffierecht van € 46,- te vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending.