ECLI:NL:RBAMS:2018:2154

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 april 2018
Publicatiedatum
9 april 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 4310
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op hardheidsclausule in studiefinancieringszaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 11 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vrouw en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de herziening van studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering (Wsf) 2000. De vrouw, eiseres, had in 2016 en 2017 studiefinanciering ontvangen, maar de minister had deze herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende, omdat eiseres niet ingeschreven stond op een geldig adres in de basisregistratie personen (brp). Dit leidde tot een terugvordering van € 829,60. Eiseres voerde aan dat zij wel degelijk uitwonend was en dat er beletsel was voor haar inschrijving in de brp, omdat haar verhuurder niet meewerkte. De rechtbank oordeelde dat er uitzonderlijke omstandigheden waren die het toepassen van de hardheidsclausule rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, waarbij de herziening en terugvordering over de periode van november 2016 tot en met april 2017 werd teruggedraaid. Eiseres kreeg recht op een uitwonendenbeurs voor die periode en de minister werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 17/4310

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 april 2018 in de zaak tussen

[de vrouw] , te Amsterdam, eiseres

(gemachtigde: mr. H. Giard),
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder

(gemachtigde: mr. drs. E.H.A. van den Berg).

Procesverloop

Bij besluit van 10 maart 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de door eiseres ontvangen studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering (Wsf) 2000 over de periode november 2016 tot en met februari 2017 herzien naar de norm die geldt voor een thuiswonende studerende. Verweerder heeft een bedrag van € 829,60 aan teveel ontvangen studiefinanciering van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van 4 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres voor zover dat is gericht tegen herziening over de periode van november 2016 tot en met april 2017 ongegrond verklaard en het bezwaar voor zover dat is gericht tegen de herziening vanaf mei 2017 niet-ontvankelijk verklaard. Per mei 2017 is eiseres als uitwonend aangemerkt. Bij besluit van 14 juli 2017 (Bericht studiefinanciering 2017, nr. 5) heeft verweerder een bedrag van € 1.245,64 aan teveel ontvangen studiefinanciering over de periode van november 2016 tot en met april 2017 van eiseres teruggevorderd.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat de zaak over?
1.1.
Verweerder heeft, voor zover hier van belang, met ingang van 1 januari 2016 studiefinanciering op grond van de Wsf 2000 aan betrokkene toegekend, die is berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
Bij het primaire besluit heeft verweerder, naar aanleiding van een adrescontrole, eiseres vanaf 1 november 2016 alsnog als thuiswonende studerende aangemerkt, omdat eiseres niet staat ingeschreven op een Nederlands adres in de basisregistratie personen (brp). Hierbij heeft verweerder de studiefinanciering van eiseres met ingang van november 2016 aangepast naar de norm die geldt voor een thuiswonende studerende. Voorts heeft verweerder een bedrag van € 829,60 aan teveel ontvangen studiefinanciering over de periode november 2016 tot en met februari 2017 teruggevorderd.
1.3.
Op 19 april 2017 heeft eiseres aan verweerder een adreswijziging doorgegeven, waarbij zij te kennen heeft gegeven dat zij uitwonend is. Bij besluit van 21 april 2017 (Bericht studiefinanciering 2017, nr. 3) heeft verweerder met ingang van 1 augustus 2016 een uitwonendenbeurs aan eiseres toegekend.
1.4.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de uitwonendenbeurs per november 2016 weer ingetrokken (gelijkelijk aan het primaire besluit) en in zoverre het bezwaarschrift van eiseres ongegrond verklaard. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eiseres van 28 oktober 2016 tot 13 april 2017 niet stond ingeschreven in de brp op een geldig adres. Met ingang van 13 april 2017 staat eiseres ingeschreven in de brp op het [adres] te Amsterdam. Nu de situatie op de eerste dag van de maand bepalend is voor het recht op een uitwonendenbeurs, is met ingang van de maand mei 2017 de uitwonendenbeurs wel terecht aan eiseres toegekend. Gelet op het feit dat eiseres vanaf deze maand geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beslissing wordt op dit punt het bezwaarschrift van eiseres niet-ontvankelijk verklaard. De terugvordering tot 1 mei 2017 wordt door verweerder vastgesteld op € 1.245,64.
1.5.
In beroep heeft eiseres onderbouwd aangevoerd dat zij per 1 augustus 2016 een huurovereenkomst is aangegaan voor een appartement aan [adres] te Amsterdam. Zij woonde vanaf dat moment ook feitelijk op dit adres. Blijkens de huurovereenkomst mocht eiseres zich ook inschrijven op dit adres. De verhuurder weigerde echter zijn medewerking toen eiseres zich daar daadwerkelijk wilde inschrijven. Hij zou pas medewerking verlenen aan de inschrijving na betaling van een extra huurbedrag van € 65,- per maand. Eiseres heeft zich vervolgens tot een advocaat gewend en de verhuurder gedagvaard in een kort geding, welke was bepaald op 11 april 2017. Onder druk van de procedure heeft de verhuurder uiteindelijk toch meegewerkt en heeft eiseres zich daar kunnen inschrijven. Hoewel eiseres dus niet de gehele periode ingeschreven heeft gestaan op het adres, was dit niet aan haar te wijten en woonde zij daar feitelijk al wel. Eiseres doet een beroep op de hardheidsclausule.
Geldende wetgeving
2.1.
Op grond van artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5 van de Wet.
2.2.
Op grond van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de Brp staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de Brp staat of staan ingeschreven.
2.3.
Op grond van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 kan herziening plaatsvinden op grond van het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens.
2.4.
In artikel 11.5 van de Wsf 2000 (hardheidsclausule) is door de wetgever aan de minister de bevoegdheid verleend om deze wet in bepaalde gevallen buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Getrapte besluitvorming
3. De rechtbank stelt ambtshalve vast dat er sprake is van getrapte besluitvorming, nu verweerder het terugvorderingsbedrag niet heeft vastgesteld in het bestreden besluit, maar nadien bij besluit van 14 juli 2017 heeft vastgesteld. De rechtbank ziet aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren, nu is gesteld noch gebleken dat eiseres in haar belangen is geschaad.
Beoordeling van de beroepsgronden
4.1.
De rechtbank stelt allereerst vast dat voor zover het bezwaar van eiseres bij het bestreden besluit niet-ontvankelijk is verklaard, omdat eiseres per mei 2017 recht heeft op uitwonendenbeurs, dit geen geschilpunt is tussen partijen. In geschil is de herziening van de studiefinanciering van eiseres naar de norm die geldt voor een thuiswonende studerende over de periode van november 2016 tot en met april 2017 (de periode in geding) en de daaruit voortvloeiende terugvordering van € 1.245,64. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres in de periode in geding niet in de brp stond ingeschreven op het adres waar zij feitelijk woonde. Eiseres heeft in de van belang zijnde periode dan ook niet voldaan aan de verplichtingen om in aanmerking te komen voor studiefinanciering naar de norm voor een uitwonende studerende, zoals door de wetgever is bepaald in artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000. Derhalve is betrokkene in de periode in geding volgens de wet niet aan te merken als een uitwonende studerende.
4.2.
De rechtbank overweegt voorts dat, onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 21 mei 2014 [1] , er gevallen mogelijk zijn waarin moet worden geoordeeld dat verwijtbaarheid ten aanzien van het niet nakomen van de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 ontbreekt. In die uitzonderingssituaties levert onverkorte toepassing van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 een onbillijkheid van overwegende aard op en ligt het op de weg van verweerder om met toepassing van de hardheidsclausule af te wijken van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 en daarmee van herziening af te zien.
4.3.
De rechtbank is van oordeel – met inachtneming van de bij de uitoefening van een discretionaire bestuursbevoegdheid passende terughoudende toetsing – dat het in dit geval op de weg van verweerder had gelegen om met toepassing van de hardheidsclausule af te zien van herziening en terugvordering. Voor dit oordeel acht de rechtbank van belang dat niet kan worden ingezien waarom in dit geval het belang van naleving van de wettelijke verplichting genoemd in artikel 1.5 van de Wsf 2000 zo zwaar dient te wegen dat herziening en terugvordering op zijn plaats is. Immers, eiseres heeft aannemelijk gemaakt dat er sprake was van beletsel om zich in te schrijven en dat er geen sprake is geweest van misbruik van de uitwonendenbeurs in de zin dat zij méér studiefinanciering heeft ontvangen dan waar zij gelet op haar leefsituatie recht op had. Immers, niet in geschil is dat eiseres met de door haar overgelegde bewijsstukken het onomstotelijke bewijs heeft geleverd dat zij gedurende de periode in geding feitelijk wél op voormeld adres in Amsterdam woonde. Voorts is duidelijk geworden uit de overgelegde bewijsstukken dat de verhuurder niet wilde meewerken aan inschrijving in de brp en dat eiseres daarna niet heeft stilgezeten. Zij is een rechterlijke procedure gestart om toch een inschrijving voor elkaar te krijgen en dit heeft geleid tot een positief resultaat voor eiseres. Zij heeft zich per 13 april 2017 ingeschreven op voormeld adres. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er geen nalatigheid aan de kant van eiseres is geweest om zich in te schrijven. De stelling van verweerder dat eiseres dan maar een andere woning moest zoeken, maakt het voorgaande oordeel niet anders. In de huurovereenkomst is vermeld dat eiseres zich kon inschrijven op het adres zodat eiseres hiervan mocht uitgaan. Dat het vervolgens anders is gelopen was voor eiseres niet voorzienbaar. Om dan binnen een dergelijk kort tijdsbestek een andere woning te zoeken, zoals verweerder voorstelt, is geen realistisch alternatief. Voorts kan de rechtbank het standpunt van verweerder dat de lijn van de rechtspraak van de Raad op dit punt anders is, evenmin volgen. Uit de rechtspraak van de Raad op dit gebied komt naar voren – daarnaar heeft verweerder ook verwezen in zijn verweerschrift [2] – dat betrokkene weliswaar zelf verantwoordelijk is voor een juiste registratie van het woonadres in de brp, maar daarbij is wel vereist dat niet is gebleken van enig beletsel dat aan inschrijving in de weg stond. In onderhavige zaak is de rechtbank van oordeel – in tegenstelling tot verweerder – dat sprake was van beletsel voor eiseres om zich in te schrijven, zodat de gevolgen van het feit dat zij dit heeft nagelaten niet voor haar rekening en risico mogen komen.
Conclusie
5. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit (waarvan tevens deel uitmaakt het besluit van 14 juli 2017) gedeeltelijk vernietigen voor zover het ziet op de periode van november 2016 tot en met april 2017. Ter finale afdoening van het geschil zal de rechtbank het primaire besluit herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. Gelet op het voorgaande heeft eiseres – met een beroep op de hardheidsclausule – recht op een uitwonendenbeurs over de periode van november 2016 tot en met april 2017.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit (waarvan tevens deel uitmaakt het besluit van 14 juli 2017) voor zover dat ziet op de herziening en terugvordering over de periode van november 2016 tot en met april 2017;
  • herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- (zegge: zesenveertig euro) aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.002,- (zegge: duizend en twee euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.C. Langendoen, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.R. van Broekhoven, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 april 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.