ECLI:NL:RBAMS:2018:2134

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 maart 2018
Publicatiedatum
9 april 2018
Zaaknummer
13/752092-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot de rechtsstaat in Polen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 27 maart 2018 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat door Polen was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in Polen, werd beschuldigd van verschillende strafbare feiten, waaronder mishandeling en diefstal met geweld. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld in aanwezigheid van de officier van justitie en de raadsvrouw van de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft de termijn voor de uitspraak verlengd om een zorgvuldige beslissing te kunnen nemen.

De verdediging voerde aan dat de overlevering moest worden geweigerd vanwege de zorgelijke ontwikkelingen in de Poolse rechtsstaat, die de kans op een eerlijke rechtsgang in gevaar zouden kunnen brengen. De officier van justitie betoogde echter dat er geen reden was om aan te nemen dat de opgeëiste persoon in Polen niet eerlijk behandeld zou worden. De rechtbank heeft de argumenten van de verdediging en de officier van justitie zorgvuldig afgewogen en geconcludeerd dat er geen reëel gevaar was voor een flagrante schending van de rechten van de opgeëiste persoon.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het EAB voldeed aan de wettelijke eisen en dat er geen weigeringsgronden waren die de overlevering in de weg stonden. De rechtbank heeft daarom de overlevering van de opgeëiste persoon aan Polen toegestaan, zodat hij zijn vrijheidsstraffen daar kan ondergaan. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en twee andere rechters aanwezig waren, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752092-17
RK nummer: 18/401
Datum uitspraak: 27 maart 2018
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 16 januari 2018 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 14 september 2017 door
the Regional Court in Poznań(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1978,
ingeschreven in de Basisregistratie personen en verblijvend op het adres:
[GBA adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 27 maart 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw, mr. E. Kolokatsi, advocaat te Amersfoort en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van:
een vonnis van
the District Court Poznań-Nowe Miasto and Wilda in Poznańvan 5 september 2014, met kenmerk VI K 798/14, waarbij een gevangenisstraf is opgelegd van 1 jaar, die volgens het EAB nog volledig moet worden uitgezeten;
een vonnis van
the Regional Court of Poznańvan 17 augustus 2015, met kenmerk XVI K 130/14, in hoger beroep aangepast bij beslissing van
the Court of Appeal in Poznańvan 19 januari 2016, met kenmerk: AKa 181/15, waarbij een gevangenisstraf is opgelegd van 2 jaar en 6 maanden, waarvan volgens het EAB nog 1 jaar, 1 maand en 1 dag resteert;
een vonnis van
the Regional Court of Poznańvan 4 november 2016, met kenmerk XVI K 16/16, in hoger beroep aangepast bij beslissing van
the Court of Appeal in Poznańvan 22 maart 2017, met kenmerk: AKa 25/17, waarbij een gevangenisstraf is opgelegd van 5 jaar, die volgens het EAB nog volledig moet worden uitgezeten.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze vrijheidsstraffen.
De vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

4.1
Inleiding
In onderdeel D van het EAB is ten aanzien van de procedures A en B meegedeeld dat de opgeëiste persoon aanwezig was bij de behandeling ter terechtzitting die tot voornoemde beslissingen hebben geleid.
Ten aanzien van procedure C is het volgende vermeld:
c. being aware of the scheduled trial, the person had given a mandate to a legal counsel, who was either appointed by the person concerned or by the State, to defend him or her at the trial, and was indeed defended by that counsel at the trial;
Als toelichting hierop is in onderdeel D onder 2 van het EAB meegedeeld dat – ten aanzien van procedure C – de advocaat van de opgeëiste persoon aanwezig is geweest bij de behandeling op de zitting van
the Court of Appeal in Poznańvan 9 maart 2017, en dat deze advocaat op 27 maart 2017 de uitspraak van de
the Court of Appeal in Poznańvan 22 maart 2017 (AKa 25/17) heeft ontvangen.
4.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft, zakelijk weergegeven, betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 12 OLW ten aanzien van veroordeling B en C. Volgens de raadsvrouw is de opgeëiste person bij de behandeling van het hoger beroep (veroordeling B) en de nadere behandeling van het hoger beroep (veroordeling C) niet aanwezig geweest. Ten aanzien van veroordeling B weet de opgeëiste persoon niet zeker of hij een pro deo advocaat had, laat staan dat deze door hem bepaaldelijk gemachtigd was. Het proces-verbaal van verhoor bij de officier van justitie van 16 januari 2018 is iets te stellig opgeschreven.
De opgeëiste persoon heeft toen genuanceerder verklaard dan in het proces-verbaal staat vermeld, aldus de raadsvrouw. Voor beide veroordelingen geldt dat de opgeëiste persoon in ieder geval niet op de hoogte was van de datum waarop (de nadere behandeling van) het hoger beroep diende. Ten aanzien van veroordeling C was de opgeëiste persoon bovendien niet bekend met de uitspraak, laat staan dat hij op de mogelijkheid van het instellen van een rechtsmiddel is geattendeerd is door de Poolse autoriteiten. Subsidiair, voor zover onduidelijkheid blijft bestaan over de gang van zaken in hoger beroep, heeft de raadsvrouw verzocht om de behandeling van de zaak aan te houden teneinde nadere informatie te verkrijgen van de uitvaardigende justitiële autoriteit.
4.3
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet aan de orde is. In procedure B heeft de opgeëiste persoon bij het verhoor op 16 januari 2018 verklaard dat hij in hoger beroep een advocaat heeft gemachtigd om namens hem op te treden. De officier van justitie heeft opgemerkt dat zij zelf dit verhoor (van 16 januari 2018) heeft afgenomen, dat de verklaring van de opgeëiste persoon correct in het proces-verbaal is verwoord en door hem ook is getekend. In procedure C is de opgeëiste persoon eerst zelf aanwezig geweest bij de behandeling in hoger beroep en later is een gemachtigd raadsman aanwezig geweest die zijn verdediging heeft gevoerd. Er is voldaan aan de vereisten van artikel 12 OLW.
4.4
Oordeel van de rechtbankMet de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is. Bij procedure A was de opgeëiste persoon aanwezig bij de behandeling ter terechtzitting. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van de opgeëiste persoon op 16 januari 2018 omtrent procedure B. Uit het EAB volgt bovendien dat ook in procedure C sprake is geweest van een door de opgeëiste persoon gemachtigd raadsman die aanwezig is geweest bij de behandeling in hoger beroep en daar de verdediging van de opgeëiste persoon heeft gevoerd. Het verweer wordt verworpen.

5.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a, 2e OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994
medeplegen van mishandeling
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd
diefstal, vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen

6.Dreigende schending van de fundamentele rechten van de opgeëiste persoon

6.1
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft, zakelijk weergegeven en onder verwijzing naar overgelegde producties, aangevoerd dat de toestand van de Poolse rechtstaat op dit moment dermate slecht is dat de overlevering van de opgeëiste persoon geweigerd dient te worden, aangezien de opgeëiste persoon in Polen geen garantie heeft op een onpartijdige berechting.
De recente ongrondwettelijke hervormingen binnen de rechterlijke organisatie in Polen maken dat een adequate individuele rechtsbescherming van justitiabelen in gevaar komt en dat de waarborging van fundamentele mensenrechten in gevaar komt.
Tevens bestaat de gegronde vrees dat ten aanzien van veroordeling C geen aftrek van voorarrest zal plaatsvinden. In dit verband heeft de raadsvrouw subsidiair verzocht de zaak in ieder geval aan te houden om opheldering te verkrijgen over het gestelde in de brief van de Poolse autoriteiten van 6 maart 2018 onder b, waaruit lijkt te volgen dat het voorarrest van circa 2 jaar ter zake veroordeling C niet in mindering zal worden gebracht op de uiteindelijke straf van 5 jaar.
6.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft van inhoudelijke behandelingen in Polen geen sprake zal zijn op grond van dit EAB, aangezien het om de tenuitvoerlegging van eerder opgelegde straffen gaat. Er is geen aanleiding te veronderstellen dat die tenuitvoerlegging tot een mensenrechtenschending leidt. Ten aanzien van het voorarrest van 16 maanden dan wel 2 jaar dat in procedure C zou moeten worden afgetrokken, heeft de officier van justitie opgemerkt dat dit overeen lijkt te komen met de aftrek die in procedure B aan de orde is.
6.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een zorgelijke ontwikkeling in Polen. De ernst hiervan wordt onder andere geïllustreerd door de zogeheten artikel 7-procedure die binnen EU-verband is gestart en door de nieuwe aanbeveling inzake de rechtsstaat die de Europese Commissie tot Polen heeft gericht. De rechtbank heeft daarbij kennis genomen van de uitspraak van het Ierse High Court van 12 maart 2018 waarin is beslist om in een overleveringszaak - ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek in Polen - prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie EU over de gevolgen van de recente Poolse wetswijzigingen voor de overlevering aan Polen. Onderhavig overleveringsverzoek ziet, anders dan deze beslissing, op de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen, die reeds zijn opgelegd bij de beslissingen zoals vermeld in punt 3 van deze uitspraak onder A, B en C. Niet is gebleken van een verband tussen deze vonnissen en de recente, zorgelijke ontwikkeling in Polen. De rechtbank overweegt dat onder deze omstandigheden niet kan worden geoordeeld dat bij overlevering van de opgeëiste persoon aan Polen sprake is van een reëel gevaar van een flagrante schending van de aan hem toekomende rechten, zoals gewaarborgd in artikel 47 Handvest. De rechtbank ziet onder deze omstandigheden geen aanleiding de procedure aan te houden in afwachting van de beantwoording van door het Ierse High Court te stellen prejudiciële vragen.
Voor een aanhouding voor het stellen van vragen omtrent het voorarrest ziet de rechtbank evenmin aanleiding. Daarbij merkt de rechtbank met de officier van justitie op dat het voorarrest van 16 maanden dan wel 2 jaar waarover de opgeëiste persoon heeft gesproken in het kader van procedure C, overeen lijkt te komen met de aftrek die in procedure B aan de orde is.

7.Detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat

De raadsvrouw heeft, zakelijk weergegeven, betoogd dat de detentieomstandigheden in Polen zodanig slecht zijn dat in het algemeen een reëel gevaar bestaat dat personen die in Polen gedetineerd zijn onmenselijk of vernederend worden behandeld, zoals bedoeld in artikel 4 van het EU Handvest. Er is sprake van overbevolking, slechte medische zorg, geweld tussen gedetineerden onderling en tussen personeel en gedetineerden en de sanitaire en medische voorzieningen zijn benedenmaats, aldus de raadsvrouw. Niet kan worden uitgesloten dat de opgeëiste persoon in geval hij wordt overgeleverd zal, worden blootgesteld aan een reëel gevaar op een onmenselijke of vernederende behandeling. De beslissing op het overleveringsverzoek moet worden uitgesteld in afwachting van concrete informatie van de Poolse autoriteiten over de detentieomstandigheden van de opgeëiste persoon na een eventuele overlevering.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het verweer niet kan slagen. De rechtbank heeft al eerder (onder andere op 24 mei 2016 [1] ) uitspraak gedaan op een overleveringsverzoek uit Polen, waarin zij is ingegaan op de detentieomstandigheden in de gevangenissen in Polen. Daarbij is vastgesteld dat uit de beschikbare gegevens over de algemene detentieomstandigheden in Polen niet blijkt van een reëel gevaar voor onmenselijke of vernederende behandeling zoals bedoeld in artikel 4 Handvest. Niet is gebleken van nieuwe objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentieomstandigheden in Polen die aanzetten tot het wijzigen van dat oordeel. Het verweer wordt daarom verworpen.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 47, 285, 300 en 312 Wetboek van Strafrecht, artikel 8 Wegenverkeerswet 1994 en de artikelen 2, 5, 7 en 12 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Poznań(Polen) ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat, wegens de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. A.K. Glerum voorzitter,
mrs. C. Klomp en M.T.C. de Vries, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 27 maart 2018.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rechtbank Amsterdam, 24-5-2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:3081.