ECLI:NL:RBAMS:2018:2130

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 maart 2018
Publicatiedatum
9 april 2018
Zaaknummer
13.752131-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van artikel 12 OLW in het kader van een Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 27 maart 2018 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de weigering van de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen op basis van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW). De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie en betrof een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd op 25 november 2016. De opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1973, was in Nederland verblijvend en had een vrijheidsstraf van drie jaar opgelegd gekregen, waarvan nog 1 jaar, 3 maanden en 3 dagen resteerde. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de procesgang onderzocht, waarbij de zittingen van 18 oktober 2013 en 13 februari 2014 van belang waren.

Tijdens de zitting van 30 januari 2018 werd de opgeëiste persoon bijgestaan door zijn raadsvrouw en een tolk. De rechtbank heeft in een tussenuitspraak van 13 februari 2018 het onderzoek heropend om nadere informatie te verkrijgen over de toepasselijkheid van artikel 12 OLW. De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon niet correct was opgeroepen voor de zitting van 13 februari 2014, waar de inhoudelijke behandeling van de zaak plaatsvond. Dit leidde tot de conclusie dat de opgeëiste persoon niet had kunnen deelnemen aan de behandeling van zijn zaak, wat in strijd was met zijn verdedigingsrechten.

De rechtbank oordeelde dat de overlevering op basis van artikel 12 OLW moest worden geweigerd, omdat niet aan de vereisten van dit artikel was voldaan. De rechtbank benadrukte dat de omstandigheden van de Poolse procedure niet konden leiden tot een andere conclusie, en dat de overlevering derhalve werd geweigerd. De beslissing werd genomen door de voorzitter en twee andere rechters, en er stond geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.752131-16
RK nummer: 17/8143
Datum uitspraak: 27 maart 2018
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 13 december 2017 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 25 november 2016 door
the Regional Court of Law in Częstochowa, II Criminal Division(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1973,
ingeschreven in de Basisregistratie personen en verblijvend op het adres:
[adres], [plaats].
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 30 januari 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw, mr. J.C. Dekkers, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
Bij tussenuitspraak van 13 februari 2018 is het onderzoek heropend en geschorst teneinde nadere informatie te verkrijgen van de uitvaardigende justitiële autoriteit ter beoordeling van de mogelijke toepasselijkheid van artikel 12 OLW (zie hierna de overwegingen onder punt 4).
De behandeling is vervolgens voortgezet op de zitting van 13 maart 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. R. Vorrink. De opgeëiste persoon heeft zich wederom doen bijstaan door zijn raadsvrouw en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een vonnis van 13 februari 2014 van het
District Court of Lawin Częstochowa, met kenmerk: IV K 443/07.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 3 jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteert volgens het EAB nog 1 jaar, 3 maanden en 3 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

4.1
Inleiding
De rechtbank herhaalt de navolgende overwegingen uit de tussenuitspraak van 13 februari 2018:
Uit de thans voorhanden zijnde informatie leidt de rechtbank het volgende af:
  • dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen op de terechtzitting van 18 oktober 2013;
  • dat de opgeëiste persoon toen en aldaar verklaringen heeft afgelegd - onder meer betreffende zijn schuld aan de strafbare feiten - en een voorstel betreffende een hem op te leggen straf heeft gedaan;
  • dat de Poolse officier van justitie niet akkoord ging met dit voorstel;
  • dat de opgeëiste persoon op 18 oktober 2013 persoonlijk is geïnformeerd over de terechtzittingen van 28 november 2013 en 19 december 2013, en dat hij in dit stadium van de procedure werd bijgestaan door een door hem gekozen en gemachtigde advocaat;
  • dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen op de terechtzitting van9 januari 2014;
  • dat geen informatie voorhanden is over de wijze waarop de opgeëiste persoon voor die terechtzitting is gedagvaard of opgeroepen;
  • dat de advocaat van de opgeëiste persoon ter terechtzitting van 9 januari 2014 haar werk heeft neergelegd omdat zij geen contact meer met de opgeëiste persoon had;
  • dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen ter terechtzitting van 13 februari 2014;
  • dat de dagvaarding dan wel oproeping voor deze terechtzitting is betekend aan de nicht van de opgeëiste persoon op het door hem opgegeven adres en zij heeft toegezegd dat zij de opgeëiste persoon hiervan op de hoogte zou brengen;
  • dat naar vaste rechtspraak van deze rechtbank (onder andere 16 juni 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:3643) aan de voorwaarden van artikel 12, aanhef en onder a, tweede alternatief, OLW niet zonder meer is voldaan in het geval van uitreiking van de dagvaarding aan een huisgenoot;
  • dat de opgeëiste persoon ontkent dat hij op de hoogte is gebracht van de terechtzitting van 13 februari 2014.
Het is de rechtbank gelet op deze thans aan haar ter beschikking staande informatie niet voldoende duidelijk op welke terechtzitting(en) de zaak ten gronde is behandeld, om te kunnen beslissen of artikel 12 OLW van toepassing is en, zo ja, of aan de vereisten van artikel 12 OLW is voldaan.
Weliswaar is de opgeëiste persoon ter terechtzitting van 18 oktober 2013 verschenen en lijkt toen inhoudelijk over de zaak te zijn gesproken, maar dit lijkt met name te zien op het (transactie)voorstel van de opgeëiste persoon en de verwerping hiervan door de officier van justitie. De omstandigheid dat hierna nog vier terechtzittingen volgden, lijkt dit te onderstrepen.
Niet duidelijk is of en in hoeverre op deze zittingen, en met name ook op de zittingen van 9 januari 2014 en 13 februari 2014, nog een behandeling van de zaak ten gronde heeft plaatsgevonden, in die zin dat daarbij een inhoudelijk onderzoek (in feite en in rechte) heeft plaatsgevonden naar de schuld van de betrokkene en de aard en mate van de op te leggen straf.
Aldus is niet duidelijk of de opgeëiste persoon aan de daadwerkelijke inhoudelijke behandeling van zijn zaak – dat wil zeggen de ‘behandeling ter zitting die tot het vonnis heeft geleid’ als bedoeld in de aanheft van artikel 12 OLW - heeft deelgenomen of kunnen deelnemen, en aldus zijn verdedigingsrecht heeft kunnen uitoefenen.
Om die reden zal de rechtbank de zaak heropenen en tegelijkertijd schorsen voor het stellen van de volgende vragen:
1.
op welke terechtzitting(en) heeft de behandeling van de zaak ten gronde plaatsgevonden?
2.
op welke wijze is de opgeëiste persoon gedagvaard dan wel opgeroepen voor de terechtzitting van 9 januari 2014?
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft vervolgens bij brief van 20 januari 2018 de volgende informatie verstrekt:
As I pointed out in my previous letter of 8th January, 2018, at the trial on 18th October,2013 [opgeëiste persoon] pleaded guilty of all offences as charged and he gave explanations.The accused emphasized that he wanted to reach settlement and finish the proceedings. At the end of the explanations given, the defence counsel requested revocation of temporary detention and issue of an order prohibiting the accused to leave the country combined with supervision. The District Court granted the request, revoked the temporary detention of the accused and placed the accused under police supervision. At the same trial the accused gave two addresses for service in Poland. Thereafter the Presiding Judge informed the parties about the next three trial dates on 28.11.2013, 19.12.2013 and 09.01.2014.(…)As for the trial on 28th November, 2013, [opgeëiste persoon] did not appear in court but the defence counsel of his choice was present. The defence counsel declared that the accused had informed her that he wanted to continue giving explanations in the case and to avail himself of the solution provided for in Art. 387 of the Code of Penal Procedure (vo1untary submission to penalty without conducting evidentiary proceedings).[opgeëiste persoon] also asked the Court, through his defence counsel, not to start the evidentiary proceedings on 28th November, 2013, promising to appear in court on the next trial date. Moreover, the defence counsel proposed, pursuant to Art. 387 of the Code of Penal Procedure, that penalties for each of the offences and the aggregate penalty of 2 years and 10 months of imprisonment be imposed on [opgeëiste persoon]. The trial scheduled for 19th December, 2013 did not take place because of sickness of the reporting judge.At the trial on 9th January, 2014 the defence counsel of the accused submitted that she did not know the reasons why [opgeëiste persoon] failed to appear in court, that he had not answered her phone and therefore the defence counsel revoked the power of attorney granted. The defence counsel also added that it emerged from the last conversations with the accused that he consistently upheld the motion for a judgment of conviction.On 13th February, 2014, pursuant to Art. 376(2) of the Code of Penal Procedure, the District Court conducted the trial in the absence of [opgeëiste persoon], heard 5 witnesses, disclosed the remaining evidence and issued the judgment. Therefore, in conclusion, the trials at which the merits of the case were discussed took place on 18th October, 2013 and 13th February, 2014.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft, zakelijk weergegeven, betoogd dat uit de aanvullende informatie van 20 januari 2018 blijkt dat voor de weigeringsgrond van artikel 12 OLW gekeken moet worden naar de zitting van 13 februari 2014. Op die zitting is de zaak inhoudelijk behandeld; er zijn vijf getuigen gehoord, is er nieuw bewijsmateriaal aan de orde gesteld en – in tegenstelling tot het strafvoorstel van 2 jaar en 10 maanden – is een gevangenisstraf opgelegd van drie jaar. Voorts is gebleken dat de opgeëiste persoon voor de zitting van 13 februari 2018 niet conform de eisen van artikel 12 OLW is opgeroepen, terwijl ook geen van de overige omstandigheden van artikel 12 sub a tot en met d zich voordoet. De overlevering dient daarom te worden geweigerd op basis van artikel 12 OLW. De vraag naar de eventuele verwijtbaarheid aan de kant van de opgeëiste persoon bij het niet aanwezig zijn bij de zitting die tot onderhavige vonnis heeft geleid, is bij de toets van artikel 12 OLW niet relevant, aldus de raadsvrouw.
4.3
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld, zakelijk weergegeven, dat uit het antwoord van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 20 januari 2018 volgt dat de strafzaak van de opgeëiste persoon twee keer inhoudelijk is besproken, te weten op 18 oktober 2013 en op 13 februari 2014.
The merits of the casezijn dus besproken op 18 oktober 2013, terwijl vaststaat dat de opgeëiste persoon op die zitting aanwezig was. Daarmee is voldaan aan de vereisten van artikel 12 OLW. Dat
the merits of the casenadien ook op 13 februari 2014 zijn behandeld, terwijl vaststaat dat de opgeëiste persoon voor die zitting niet correct is opgeroepen, doet hier niet aan af. Het kan niet zo zijn dat verstek laten gaan na een eerste inhoudelijke zitting, in deze overleveringsprocedure tot een weigering leidt. De opgeëiste persoon was op de hoogte van de beschuldiging en heeft daarover al kunnen verklaren op de zitting van 18 oktober 2013. Het is vervolgens (mede) de verantwoordelijkheid van de opgeëiste persoon om op de hoogte te blijven van het vervolg van de procedure, aldus de officier van justitie.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
De opgeëiste persoon is in persoon verschenen op de terechtzitting van 18 oktober 2013, heeft toen en aldaar verklaringen afgelegd - onder meer over zijn schuld aan de strafbare feiten - en een voorstel gedaan voor een hem op te leggen straf. Nadat de Poolse officier van justitie niet akkoord ging met dit voorstel, zijn vervolgens een drietal data aangezegd voor de behandeling van de strafzaak. Uiteindelijk is de zaak niet inhoudelijk behandeld op één van die aangezegde data, maar op de latere zitting van 13 februari 2014. Ten aanzien van deze laatste zitting is de rechtbank – met de raadsvrouw en de officier van justitie – van oordeel dat de opgeëiste persoon niet conform de eisen van artikel 12 OLW is opgeroepen, terwijl ook geen van de overige omstandigheden van artikel 12 sub a tot en met d zich voordoet. Wat betreft de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 20 januari 2018 wijst de rechtbank op de volgende passages (onderstreping door de rechtbank):
[opgeëiste persoon] also asked the Court, through his defence counsel, not tostart the evidentiary proceedingson 28th, November, 2013, promising to appear in court on the next trial date.
(…)
On 13th February, 2014 (…) the District Court conducted the trial in the absence of [opgeëiste persoon], heard 5 witnesses, disclosed the remaining evidence and issued the judgment.
De rechtbank leidt hieruit af dat de
evidentiary proceedingszijn gestart ná 18 oktober 2014, te weten op 13 februari 2014. Op deze zitting zijn vijf getuigen gehoord, is ander bewijsmateriaal besproken en vonnis gewezen. Dit leidt tot het oordeel dat de behandeling van de zaak ten gronde in het bijzonder heeft plaatsgevonden op de terechtzitting van 13 februari 2014, zodat ten aanzien van deze zitting beoordeeld moet worden of de opgeëiste persoon conform artikel 12 OLW aan de behandeling heeft deelgenomen of heeft kunnen deelnemen, en aldus zijn verdedigingsrecht heeft kunnen uitoefenen. Hiervoor is reeds overwogen dat de opgeëiste persoon niet aanwezig was op de zitting van 13 februari 2014 en dat het vonnis van die datum is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12 sub a tot en met c OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan. Een verzetgarantie zoals bedoeld in artikel 12 sub d OLW is niet verstrekt.
De rechtbank merkt op dat op basis van de beschreven gang van zaken in de Poolse procedure Polen de vraag kan worden opgeworpen of het niet (mede) aan de opgeëiste persoon te wijten is dat hij niet aanwezig is geweest bij de behandeling ter terechtzitting op 13 februari 2014 die tot onderhavig vonnis heeft geleid. Die vraag en die (eventuele) conclusie kunnen echter niet leiden tot het achterwege laten van weigering van de overlevering. Waar de facultatieve weigeringsgrond van artikel 4 bis van Kaderbesluit 2002/584/JBZ de uitvoerende justitiële autoriteit de ruimte biedt om rekening te houden met dergelijke omstandigheden (zie punt 51 van het arrest van 24 mei 2016 van het Hof van Justitie van de Europese Unie [1] ), heeft de Nederlandse wetgever gekozen voor een imperatieve weigeringsgrond. Gelet daarop laat artikel 12 OLW de overleveringsrechter, indien hij tot de conclusie komt dat zich geen van de – kaderbesluitconform uitgelegde – gevallen van de onderdelen a tot en met d voordoet, geen ruimte om af te zien van weigering van de overlevering op basis van omstandigheden als bedoeld in punt 51 van voornoemd arrest van het Hof van Justitie.
De rechtbank zal de overlevering dan ook weigeren.
De overige verweren en/of verzoeken van de raadsvrouw behoeven geen bespreking meer.

5.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court of Law in Częstochowa, II Criminal Division(Polen).
Aldus gedaan door
mr. A.K. Glerum voorzitter,
mrs. C. Klomp en M.T.C. de Vries, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 27 maart 2018.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.HvJ EU 24 mei 2016, C-108/16 PPU, ECLI:EU:C:2016:346 (Dworzecki).