ECLI:NL:RBAMS:2018:2090

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 april 2018
Publicatiedatum
9 april 2018
Zaaknummer
13/751286-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot detentieomstandigheden in Frankrijk

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 april 2018 uitspraak gedaan over een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft de behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 16 maart 2017 door Frankrijk is uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in 1990 en met de Nederlandse nationaliteit, wordt verdacht van betrokkenheid bij de organisatie van cocaïnehandel in Frankrijk, Nederland en België tussen januari en februari 2017. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de feiten die in het EAB zijn vermeld, beoordeeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beschrijving van de feiten voldoet aan de eisen van de Overleveringswet en dat de opgeëiste persoon duidelijk is geïnformeerd over de redenen voor zijn overlevering.

De rechtbank heeft ook de detentieomstandigheden in Frankrijk beoordeeld. Eerder was er een ernstig vermoeden dat de detentieomstandigheden in Nîmes in strijd waren met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Echter, de rechtbank heeft kennisgenomen van een garantie van de Franse autoriteiten dat de opgeëiste persoon in Sequedin of Annoeullin gedetineerd zal worden, wat betekent dat er geen strijdige situatie zal zijn. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de overlevering kan plaatsvinden, nu het EAB voldoet aan de wettelijke eisen en er geen weigeringsgronden zijn.

De rechtbank heeft uiteindelijk besloten om de overlevering van de opgeëiste persoon toe te staan, ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek in Frankrijk. De beslissing is genomen door de voorzitter en twee rechters, en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751286-17
RK-nummer: 17/2411
Datum uitspraak: 10 april 2018
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 7 april 2017 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 16 maart 2017 door
le Procureur de la République près le Tribunal de Grande Instance de Lille(Frankrijk) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1990,
ingeschreven in de Basisregistratie personen en verblijvend op het adres
[BRP-adres] ,
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 25 juli 2017. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. U.E.A. Weitzel.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. G.I. Roos, advocaat te Almere.
De rechtbank heeft het onderzoek voor bepaalde tijd geschorst, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit te vragen naar het aantal feiten waar de overlevering voor wordt verzocht en hoe dit aantal zich verhoudt tot het aantal in het EAB genoemde kwalificaties naar Frans recht en ten einde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de Nederlandse vertaling van een door haar verstrekte brief aan het dossier toe te voegen.
Het onderzoek is hervat op de openbare zitting van 15 augustus 2017. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman mr. G.I. Roos, advocaat te Almere.
Op 29 augustus 2017 heeft de rechtbank een tussenuitspraak gewezen, waarbij de rechtbank het onderzoek heeft heropend en voor onbepaalde tijd geschorst. Aan de officier van justitie is bij die gelegenheid verzocht de Nederlandse vertaling van de terugkeergarantie alsnog aan het dossier toe te voegen.
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen en vervolgens voor onbepaalde tijd verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat zij er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.
Het onderzoek is hervat op de openbare zitting van 27 maart 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman mr. G.I. Roos, advocaat te Almere.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een arrestatiebevel uitgevaardigd op 15 maart 2017 door de rechter-commissaris aan de arrondissementsrechtbank te Lille.
Referentie: parketnummer 17054000008 – onderzoeknummer JIRSBC/17/2.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van Frankrijk strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Genoegzaamheid

De raadsman heeft betoogd dat de omschrijving van de feiten niet genoegzaam is, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het op 22 juni 2017 heeft over vier strafbare feiten en op 26 juli 2017 over zes strafbare feiten.
De officier van justitie heeft, zakelijk weergegeven, geconcludeerd tot verwerping van het verweer.
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
De Franse autoriteit heeft in het EAB en, naar aanleiding van vragen van de officier van justitie, bij aanvullend schrijven van 22 juni 2017 en 28 juli 2017 informatie verstrekt over de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht. Uit de informatie uit voornoemde bronnen, in onderlinge samenhang bezien, blijkt dat de opgeëiste persoon wordt verweten dat hij zich in de loop van januari 2017 tot en met 21 februari 2017 in Frankrijk, Nederland en België schuldig zou hebben gemaakt aan het transport van cocaïne. Dit zou in georganiseerd verband zijn gebeurd. De opgeëiste persoon zou de cocaïne bij een benzinestation in een vrachtwagencombinatie hebben ingeladen en het transport hebben georganiseerd. De rechtbank merkt hierbij op dat de mededeling van de uitvaardigende justitiële autoriteit in het EAB dat het in totaal zes strafbare feiten betreft, zo moet worden begrepen dat op de omschrijving van (de organisatie van) het transport van cocaïne door de opgeëiste persoon, naar Frans recht zes kwalificaties van strafbare feiten van toepassing zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet de beschrijving van de feiten aan de eisen die artikel 2, tweede lid, aanhef en onder e, OLW daaraan stelt en is het op basis van deze omschrijving voor de opgeëiste persoon duidelijk waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. De rechtbank neemt bij haar oordeel in aanmerking dat het EAB strekt tot strafvervolging en het strafrechtelijke onderzoek dus nog niet is afgerond.

5.Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 1 en 5, te weten:
deelneming aan een criminele organisatie;
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Frankrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

6.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, als naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, als hij voor de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De
Procureur de la République près le Tribunal de Grande Instance de Lilleheeft bij brief van 22 juni 2017 de volgende garantie gegeven:
Indien [opgeëiste persoon] na afloop van de procedure waarvoor er een Europees aanhoudingsbevel jegens hem is afgegeven, door een Franse rechtbank veroordeeld zou worden, zal het nodige gedaan worden om samenwerkingsinstrumenten op het gebied van overbrenging van personen te gebruiken en betrokkene naar Nederland te sturen om daar zijn gevangenisstraf uit te zitten. Deze overbrenging naar de Nederlandse grens zal geschieden op kosten van de Franse autoriteiten.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren.
De onder 4 bedoelde feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het verbod in artikel 2, aanhef en onder A, B en C Opiumwet;
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heef het plegen van misdrijven.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon voor de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
Het verweer van de raadsman dat uit voornoemde garantie niet ondubbelzinnig blijkt dat de garantie daadwerkelijk wordt geboden, wordt door de rechtbank niet gevolgd. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de vermelding “zal het nodige gedaan worden” niet anders kan worden opgevat dan dat de garantie ook daadwerkelijk geboden wordt in die brief.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a OLW

De rechtbank stelt vast dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten waarvan thans nog niet uitgesloten kan worden dat deze geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten.
De officier van justitie heeft echter overeenkomstig artikel 13, tweede lid, OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
  • Onderzoek in Frankrijk is aangevangen;
  • Bewijs zich in Frankrijk bevindt;
  • Het handelen van de opgeëiste persoon zich richtte op de uitvoer van verdovende middelen in Frankrijk, waarmee de rechtsorde daar geschokt is;
  • Verdovende middelen zijn in Frankrijk in beslag genomen.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Franse autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De verdediging heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie in redelijkheid tot zijn vordering kunnen komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW bedoelde weigeringsgrond.

8.Detentieomstandigheden

Met betrekking tot de detentieomstandigheden verwijst de rechtbank naar haar eerdere uitspraak van 17 augustus 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:6648, waarin kortgezegd is geoordeeld dat het ernstige vermoeden dat de situatie in het huis van bewaring in Nîmes wegens ruimtegebrek in strijd is met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, niet is weggenomen.
De rechtbank heeft kennis genomen van het e-mailbericht van 29 november 2017 van de uitvaardigende justitiële autoriteit waarin is vermeld dat de opgeëiste persoon in Sequedin (Lille) of Annoeullin (Lille) gedetineerd zal worden en onder geen enkele omstandigheden in Nîmes. Dit betekent dat er voor de opgeëiste persoon geen sprake is van een met artikel 4 van het Handvest strijdige situatie en dat de detentieomstandigheden geen beletsel voor de overlevering vormen.

9.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

10.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5, 6 en 7 OLW.

11.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
le Procureur de la République près le Tribunal de Grande Instance de Lilleten behoeve van het in Frankrijk tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. J.A.A.G. de Vries, voorzitter,
mrs. M. van Mourik en B. Poelert, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. T. Smit, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 10 april 2018.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
B