8.3.Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen
geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Het bewezenverklaarde gaat veel verder dan het volgens de raadsman in India niet ongebruikelijke compenseren van kosten en levert uitbuiting van aangever op..
Verdachte en zijn medeverdachte hebben [aangever] vanuit India naar Nederland laten komen om hem als kok in hun restaurant te laten werken. Zij hebben hem voorgespiegeld dat hij als een normale werknemer in Nederland zou worden behandeld: er was een arbeidscontract opgesteld, hij zou vijf dagen in de week - in totaal 40 uren - als kok werken voor een vast salaris en hij zou over vakantiedagen beschikken.
Eenmaal in Nederland pakte het anders uit. [aangever] sprak geen Nederlands en beheerste evenmin een andere taal waarmee hij zich in Nederland kon redden. Hij bleek minstens zes dagen in de week te moeten werken en zijn salaris heeft hij nooit ontvangen. Over de maand juli 2011 is in het geheel geen salaris overgemaakt en de overige salarisbetalingen werden weliswaar gestort op zijn bankrekening, maar daarover kon hij niet beschikken omdat hij geen bankpas had. Deze was in het bezit van de verdachte en zijn medeverdachte.
Doordat op naam van [aangever] een bankrekening was geopend en hierop zijn salaris werd gestort, zag het er naar uit dat hij, conform de afspraken in de arbeidsovereenkomst, ‘normaal’ werd beloond voor zijn arbeid. Vervolgens werd zijn rekening echter zonder zijn toestemming en buiten zijn medeweten geplunderd door beide verdachten. Omdat het om kasopnames en pinbetalingen ging, was dit niet direct naar hen te herleiden.
Intussen werd [aangever] stelselmatig om de tuin geleid als hij naar zijn bankpas en zijn salaris vroeg. Eerst werd hem door de verdachte wijsgemaakt dat de bankpas nog niet was ontvangen, vervolgens werd hem meegedeeld dat zijn salaris nadat hij een jaar voor de verdachten had gewerkt in één keer zou worden uitbetaald. Dat dit niet overeenkwam met hetgeen in de arbeidsovereenkomst was neergelegd, kon [aangever] niet weten omdat hij de in het Nederlands opgestelde overeenkomst niet kon lezen en evenmin op de hoogte was van hoe een en ander in Nederland is geregeld.
Zelfs nadat de pacht van het restaurant, en daarmee de verplichting om salaris aan [aangever] te betalen, door [naam] was overgenomen, maakten verdachte en zijn medeverdachte nog gebruik van de bankrekening van [aangever] om betalingen te verrichten en door middel van kasopnames geld op te nemen. De bankrekening was bovendien nog steeds op hun adres geregistreerd.
De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat hij [aangever] samen met zijn toenmalige echtgenote heeft uitgebuit, bestolen, opgelicht en het daarmee verkregen geld heeft witgewassen. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake geweest van een vorm van moderne slavernij, die niet alleen naar Nederlandse maatstaven onaanvaardbaar is.
De rechtbank weegt mee de omstandigheid dat de verdachte en zijn medeverdachte geen enkele verantwoordelijkheid nemen voor hun daden. Zij ontkennen de feiten te hebben gepleegd en wijzen elkaar aan als de ‘kwade genius’ in het verhaal. Er is bij de verdachte en zijn medeverdachte bovendien een totaal gebrek aan compassie voor de aangever die India heeft verlaten in de hoop op een beter leven in Nederland en nimmer is betaald voor zijn werk. Naar het oordeel van de rechtbank kan een vrijheidsstraf niet achterwege blijven.
In het voordeel van de verdachte heeft de rechtbank meegewogen dat uit het uittreksel justitiële documentatie blijkt dat hij geen veroordelingen op zijn naam heeft.
Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat aanleiding bestaat bij de straftoemeting af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd. De reden hiervoor is dat het een oud feit betreft en de verdachte nadien geen strafbare feiten meer heeft gepleegd. Voorts heeft hij intussen werk en een woning wat een geheel onvoorwaardelijke vrijheidsstraf teniet zou doen. Nu de feiten bijna zeven jaar geleden zijn aangevangen, acht de rechtbank een geheel onvoorwaardelijke vrijheidsstraf niet meer op zijn plaats. De rechtbank acht daarom een grotendeels voorwaardelijke gevangenisstraf van 90 dagen en daarnaast een taakstraf van 140 uur passend en geboden. De rechtbank zal het onvoorwaardelijk deel van de gevangenisstraf beperken tot de tijd die door verdachten in voorarrest is doorgebracht. Naar de berekening van de rechtbank is dit twee dagen.
Recht op berechting binnen een redelijke termijn
De rechtbank stelt voorop dat in art. 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het eerste verhoor van de verdachte door de politie heeft niet steeds als zodanige handeling te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de dagvaarding als een zodanige handeling te worden aangemerkt.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de aanvang van de redelijke termijn en het procesverloop in deze zaak het volgende.
De rechtbank stelt vast dat de verdachte op 8 april 2014 is aangehouden en in verzekering is gesteld. De verdediging heeft op 29 september 2016 verzocht om de aangever en een andere persoon door de rechter-commissaris als getuigen te laten horen. Zij hadden beiden echter geen (vast) verblijfadres in Nederland (meer) en uit onderzoek bleek dat zij naar India waren teruggekeerd. De rechter commissaris heeft op 15 juni 2017 geconstateerd dat niet aannemelijk was dat zij binnen aanvaardbare termijn konden worden gehoord en het verzoek om die reden afgewezen. Daarna heeft het nog enige tijd geduurd tot de zaak op zitting kon worden gebracht.
Daarmee rekening houdend, is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn met anderhalf jaar is overschreden.
De rechtbank is van oordeel dat deze overschrijding matiging van de onvoorwaardelijk op te leggen taakstraf tot gevolg moet hebben.
Gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn zal de rechtbank deze taakstraf matigen tot een taakstraf voor de duur van 100 (honderd) uren.