ECLI:NL:RBAMS:2018:1944

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 april 2018
Publicatiedatum
4 april 2018
Zaaknummer
13/731005-15 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een vrouw voor mensenhandel, diefstal, oplichting en gewoontewitwassen in een restaurant

Op 3 april 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam een 37-jarige vrouw veroordeeld tot een gevangenisstraf van 90 dagen, waarvan 88 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 100 uur. De vrouw en haar toenmalige echtgenoot hebben tussen juni 2011 en juli 2012 een kok uit India uitgebuit in hun restaurant in Amsterdam-Oost. De rechtbank oordeelde dat de vrouw samen met haar ex-man de aangever, die in een kwetsbare positie verkeerde, heeft geworven met het oogmerk van uitbuiting. De aangever, die geen toegang had tot zijn bankrekening en geen salaris ontving, werd misleid over zijn arbeidsvoorwaarden. De rechtbank concludeerde dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel, diefstal, oplichting en gewoontewitwassen. De rol van de verdachte was significant, en zij heeft financieel geprofiteerd van de uitbuiting van de aangever. De rechtbank heeft rekening gehouden met de omstandigheden van de zaak, waaronder de overschrijding van de redelijke termijn en de zorg voor haar kinderen, bij het bepalen van de straf.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/731005-15 (Promis)
Datum uitspraak: 3 april 2018
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] , [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 20 maart 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. M.C. van Kampen, en van wat de verdachte en haar raadsman mr. S.V. Ramdihal naar
voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

2.1
Aan de verdachte is - kort gezegd - ten laste gelegd dat zij zich in Amsterdam, in de periode van 1 juni 2011 tot en met 23 juli 2012, samen met haar toenmalige echtgenoot, [naam toenmalige echtgenoot] , heeft schuldig gemaakt aan
mensenhandel in de zin van arbeidsuitbuiting van [aangever] (
hierna: de aangever) in hun restaurant;
diefstal dan wel verduistering, door met de bankpas van de aangever, zonder dat hij hiervan op de hoogte was, geld op te nemen en pinbetalingen te verrichten;
oplichting door zich als bonafide werkgever voor te doen die de aangever een salaris voor zijn werkzaamheden zou betalen;
gewoontewitwassen door geldbedragen over te dragen en om te zetten terwijl zij wist dat de geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf.
2.2.
De tekst van de tenlastelegging is opgenomen in
bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat alle ten laste gelegde feiten bewezen kunnen worden verklaard.
Ten aanzien van feit 1
Verdachte heeft, samen met haar (inmiddels) ex-man, misbruik gemaakt van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en van de kwetsbare positie van de aangever. Daardoor is de aangever bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid in het restaurant van de verdachte in Amsterdam. Hij heeft hiervoor geen betaling ontvangen.
Ten aanzien van feit 2 primair
Voorts hebben de verdachte en haar medeverdachte de aangever bestolen door met zijn bankpas en zonder zijn medeweten door middel van kasopnames geld van zijn rekening te halen en pinbetalingen (voor de aanschaf van benzine, parkeergeld en goederen) te doen. Uit de bewijsmiddelen blijkt immers dat de kasopnames en pinbetalingen niet ten behoeve van de aangever zijn gedaan.
Ten aanzien van feit 3
Ook hebben beide de verdachten de aangever opgelicht door zich in strijd met de waarheid voor te doen als bonafide werkgevers, die salaris aan de aangever betaalden, waardoor de aangever werd bewogen tot het verrichten van arbeid.
Ten aanzien van feit 4
Ten slotte is ook sprake van gewoontewitwassen. Verdachte en haar medeverdachte beheerden alle rekeningen, inclusief de rekening van de aangever. De legale opbrengsten van het restaurant zijn vermengd met de van misdrijf afkomstige opbrengsten. Het aldus vermengde vermogen kan daarom als ‘mede’ of ‘deels’ uit misdrijf afkomstig worden aangemerkt. Het geld is door de verdachte aangewend voor hun eigen levensonderhoud en vermaak. Daarom moet worden aangenomen dat zij de gelden hebben overgedragen, omgezet, en hebben zij daar gebruik van gemaakt. Daarom is de criminele herkomst van het geld verhuld. Gelet op de periode waarin dit is gebeurd, is sprake van gewoontewitwassen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte van alle ten laste gelegde feiten moet worden
vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 1
Het is de vraag of er van mensenhandel sprake is. Het relaas van de aangever is ongeloofwaardig op belangrijke onderdelen, te weten het feit dat hij in de kelder zou hebben geslapen, zou zijn opgesloten en geen salaris zou hebben gehad.
Uit de bewijsmiddelen blijkt daarnaast niet dat de verdachte gedragingen in de zin van artikel 273f, eerste lid, sub 1, 4 en 6 Sr heeft verricht en zij had zeker niet het oogmerk om de aangever uit te buiten. De medeverdachte (en ex-man van de verdachte) was de baas van het restaurant. Hij trok aan de touwtjes. Verdachte kwam af en toe in het restaurant en fungeerde in de praktijk als oproepkracht. Zij heeft bovendien geen voordeel getrokken uit de uitbuiting.
Ten slotte is geen sprake van medeplegen. Niet is gebleken van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en haar ex-man. Dat de verdachte enkele keren in opdracht van haar man heeft gepind, is daarvoor niet voldoende. De rol van de verdachte en die van de medeverdachte waren niet inwisselbaar. Zonder de verdachte waren de ten laste gelegde gedragingen ook doorgegaan.
Ten aanzien van feit 2
Verdachte heeft een enkele keer, op verzoek van haar ex-man, geld opgenomen van de rekening van de aangever en dit aan haar echtgenoot gegeven. Alle handelingen die de verdachte ten aanzien van de rekening heeft verricht waren te goeder trouw.
Ten aanzien van feit 3
Uit het dossier kan niet worden afgeleid dat de verdachte de aangever ergens toe heeft bewogen.
Ten aanzien van feit 4
Wettig en overtuigend bewijs ontbreekt. Niet is gebleken dat de verdachte geld heeft verworven of voorhanden gehad. In ieder geval ontbrak bij haar de wetenschap dat het geld van enig misdrijf afkomstig was.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Inleiding
Op 6 maart 2013 zocht de advocaat van de aangever, mr. T.O. Sohansingh, per brief contact met het team mensenhandel van de politie in Amsterdam. De aangever had mr. Sohansingh benaderd met, naar het aanvankelijk leek, een loonvordering die hij op de verdachte en haar ex-man (
hierna: medeverdachte) had, omdat hij als kok in hun restaurant ‘ [naam restaurant] ’ (
hierna: [naam restaurant]) had gewerkt. Bij nader inzien leek er echter meer aan de hand te zijn dan ‘slechts’ een loonvordering. Kort gezegd was de aangever uit India naar Nederland gekomen om in Nederland voor de verdachte en de medeverdachte te gaan werken. Het salaris van de aangever werd op een op zijn naam gestelde bankrekening gestort, maar de aangever heeft hierover nooit kunnen beschikken. De aangever had geen toegang tot zijn rekening en beschikte niet over de bij de rekening behorende pinpas. Wel werd er, ongevraagd en buiten medeweten van de aangever, regelmatig geld van deze rekening opgenomen en werden pinbetalingen verricht. Dit werd niet door de aangever zelf gedaan. Evenmin kwamen het geld en de aangeschafte goederen bij hem terecht.
Naar aanleiding van de brief van mr. Sohansingh en de daarbij gevoegde stukken, is een onderzoek naar mensenhandel, in het bijzonder arbeidsuitbuiting, gestart. Na een informatief gesprek bij de politie heeft aangever op 8 mei 2013 aangifte gedaan van mensenhandel.
4.3.2
Beoordelingskader mensenhandel
Uit de wetsgeschiedenis van artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en de jurisprudentie over dit wetsartikel volgt dat mensenhandel is gericht op uitbuiting. De strafbaarstelling van mensenhandel stelt het belang van het individu steeds voorop. Dat belang is het behoud van de lichamelijke en geestelijke integriteit en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer.
De in artikel 273f Sr verboden gedragingen beïnvloeden de wil, waaronder is begrepen de keuzemogelijkheid van het slachtoffer, in die zin dat zij leiden tot het ontbreken van vrijwilligheid waartoe ook behoort het ontbreken of de vermindering van de mogelijkheid een bewuste keuze te maken. Dit gebrek aan een vrije keuze komt nader tot uitdrukking in de verschillende bestanddelen die van artikel 273f Sr deel uitmaken.
Met betrekking tot het bestanddeel ‘misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht’ geldt dat misbruik kan worden verondersteld, indien de tewerkgestelde in een situatie verkeert of komt te verkeren, die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige werknemer in Nederland pleegt te verkeren.
Met betrekking tot het bestanddeel ‘een kwetsbare positie’ geldt dat dit begrip in de wet is gedefinieerd in die zin dat daaronder mede wordt begrepen: “een situatie waarin een persoon geen andere werkelijke of aanvaardbare keuze heeft dan het misbruik te ondergaan”.
Het in artikel 273f, eerste lid Sr voorkomende bestanddeel (oogmerk van) uitbuiting is in de wet niet gedefinieerd, anders dan door de (niet limitatieve) opsomming in het tweede lid van een aantal vormen van uitbuiting, waaronder gedwongen of verplichte arbeid of diensten. Deze bepaling doelt op een verscheidenheid aan moderne vormen van slavernij, waarbij als voorbeeld wordt genoemd een extreem lange werkweek tegen onevenredig lage betaling onder slechte werkomstandigheden.
Uit jurisprudentie (Vergelijk: Hoge Raad 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:554) volgt dat (het oogmerk van) 'uitbuiting' moet worden aangemerkt als een impliciet bestanddeel van artikel 273f, eerste lid aanhef en onder 4º Sr. De verweten gedragingen kunnen eerst dan als mensenhandel als bedoeld in artikel 273f, eerste lid aanhef en onder 4º, Sr worden bestraft, indien uit de bewijsvoering volgt dat is voldaan aan de voorwaarde dat zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld.
De vraag of - en zo ja, wanneer - sprake is van 'uitbuiting' in de zin van de onderhavige bepaling, is niet in algemene termen te beantwoorden, maar is sterk verweven met de omstandigheden van het geval. Bij de beantwoording van die vraag komt in een geval als het onderhavige onder meer betekenis toe aan de aard en duur van de tewerkstelling, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengt, en het economisch voordeel dat daarmee door de tewerksteller wordt behaald. Bij de weging van deze en andere relevante factoren dienen de in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven als referentiekader te worden gehanteerd.
De rechtbank benadrukt ten slotte dat het enkele aanwenden van voornoemde dwangmiddelen op zich zelf beschouwd niet reeds uitbuiting oplevert, maar dat (het oogmerk van) uitbuiting met zich brengt dat sprake moet zijn van een ernstige inbreuk op de lichamelijke en/of geestelijke integriteit en/of de persoonlijke vrijheid van betrokkenen.
4.3.3
Kwetsbare positie en feitelijk overwicht
De aangever wilde in Nederland werken om geld te verdienen. Om die reden heeft hij ermee ingestemd te komen werken in het restaurant van de verdachte en de medeverdachte. Zijn familie heeft de kosten van zijn reis naar Nederland opgebracht en de aangever wilde (een deel van) het geld dat hij verdiende naar zijn ouders in India sturen. Hij sprak of verstond geen Nederlands en evenmin beheerste hij een andere taal waarmee hij zich in Nederland kon redden. De aangever sprak alleen de taal Punjabi en was analfabeet.
De aangever was in de Basisregistratie personen ingeschreven op het adres van de verdachte en haar ex-man en beschikte niet over een eigen, vaste verblijfplaats in Nederland.
Voor het regelen van een verblijfsvergunning bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (
hierna: IND), de inschrijving bij de gemeente en het openen van een bankrekening bij de Rabobank, was de aangever volledig afhankelijk van de medewerking en hulp van de verdachte en haar medeverdachte. Daarnaast werden alle poststukken die voor de aangever bestemd waren, bijvoorbeeld post van de overheid en van de Rabobank, bezorgd op het woonadres van beide verdachten.
Het verblijfsrecht in Nederland van de aangever was afhankelijk van zijn werk in het restaurant van de verdachten. De aangever had het werk daarom nodig om in Nederland te kunnen blijven.
De aangever heeft meermaals naar zijn salaris gevraagd. Maandenlang werd er - in strijd met de waarheid - tegen hem gezegd dat zijn bankpas nog niet was bezorgd en dat dit in een drukke stad als Amsterdam wel enige maanden zou duren. Daarna werd hem verteld dat het in Nederland gebruikelijk is om pas na een jaar het salaris in één keer te betalen. De aangever kon niet nagaan of dit waar was. De bankpas en de
bankafschriften arriveerden op het woonadres van de verdachte en haar ex-man. De aangever verkeerde niet in de positie om hierover de beschikking te verkrijgen. Daarnaast kon de verdachte de rekening gebruiken via internetbankieren.
De rechtbank is van oordeel dat de aangever zich in een kwetsbare positie bevond en dat uit de bovengenoemde omstandigheden ook voortvloeit dat de verdachte en haar medeverdachte overwicht op de aangever hadden.
Verdachte en de medeverdachte moeten zich hiervan ook bewust zijn geweest.
Zij wisten dat de aangever uit India kwam, de Nederlandse taal niet beheerste en zich graag in Nederland wilde vestigen. Zij wisten dat de komst en de tewerkstelling van de aangever in Nederland een ingewikkeld proces was, gelet op het feit dat zij dit door een advocaat hebben laten regelen. Uit de gang van zaken bij de gemeente, de IND en de bank blijkt bovendien dat de verdachte zich, zonder hun hulp, niet kon redden in Nederland. Verder moet duidelijk zijn geweest dat de aangever zonder zijn werk in het restaurant van de beide verdachten, geen verblijfsrecht (meer) had in Nederland en hij er dus groot belang bij had om zijn baan in het restaurant te behouden. De aangever kon niet vrijelijk een andere baan in Nederland gaan zoeken. Dit laatste wordt ondersteund door de omstandigheid dat de aangever, ook al kreeg hij geen geld, toch voor de verdachte en haar ex-man bleef werken. Ten slotte wisten beide verdachten dat de aangever geen geld had. Zij beschikten immers over de bankpas en rekeningafschriften van de aangever.
4.3.4
Werven
De aangever is in overleg met de verdachte en haar medeverdachte naar Nederland gekomen, nadat hem was voorgespiegeld dat hij in [naam restaurant] als kok zou werken gedurende vijf dagen per week en dat hij hiervoor maandelijks 1300 à 1400 euro netto aan salaris zou krijgen. Teneinde dit te regelen heeft hij op verzoek van beide de verdachten, de benodigde diploma’s en overige papieren aan hen ter beschikking gesteld, zodat zijn komst naar Nederland door hen kon worden voorbereid.
Na aankomst in Nederland lag een arbeidscontract voor de aangever klaar. Verder werd meteen een bankrekening op naam van de aangever geopend, waarop zijn salaris door de verdachte en haar medeverdachte kon worden gestort.
Enkele dagen na zijn aankomst in Nederland, omstreeks 25 juni 2011, is de aangever aan het werk gegaan voor de verdachten. Hij werkte aldus vanaf juli 2011 voor hen. Begin september 2011 volgde de eerste salarisstorting over de maand
augustus2011. Over de maand juli is dus geen salaris betaald, zoals blijkt uit de bankafschriften. Evenmin blijkt dat de aangever op enig andere wijze is gecompenseerd voor zijn werkzaamheden in de maand juli 2011. Vanaf september 2011 volgde iedere maand een salarisbetaling op zijn rekening. De aangever kon hier echter niet over beschikken want hij beschikte niet over de bankpas van zijn eigen bankrekening, die in het bezit was van de verdachten. Verdachte en de medeverdachte hebben het betaalde salaris vervolgens (grotendeels) vrijwel onmiddellijk, soms al op de dag van de salarisbetaling, weer van zijn rekening opgenomen.
4.3.5
Werving door misleiding
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de verdachte en haar medeverdachte de aangever door middel van misleiding en met het oogmerk van uitbuiting hebben geworven om hem als kok in hun restaurant arbeid te laten verrichten, zonder hem het voorgespiegelde salaris te betalen. Dat dit van meet af aan de bedoeling van verdachte en zijn medeverdachte is geweest leidt de rechtbank daaruit af dat aangever vrijwel direct na zijn komst is tewerkgesteld en dat voor de eerste maand in het geheel niet is betaald.
4.3.6
Door middel van dwangmiddelen de aangever dwingen of bewegen tot het verrichten van arbeid
De verdachte en de medeverdachte waren samen eigenaar van [naam restaurant] . De verdachte heeft de administratieve gang van zaken met betrekking tot de komst en het verblijf van de aangever geregeld en zij regelde de financiën. De medeverdachte werkte met de aangever in de keuken van hun restaurant. Beide verdachten waren bekend met het feit dat de aangever voor zijn werk, inkomen en verblijfstitel geheel van hen afhankelijk was, gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor onder 4.3.3. heeft overwogen. Zij zijn hem blijven misleiden omtrent de betaling en hebben misbruik gemaakt van de kwetsbare positie van en hun overwicht op de aangever en hebben hem zo bewogen om arbeid voor hen te (blijven) verrichten.
4.3.7
Opzettelijk voordeel trekken uit de uitbuiting van de aangever
Naar het oordeel van de rechtbank was het opzet van de verdachte behalve op het voordeel trekken ook gericht op de uitbuiting van de aangever. Dit blijkt uit het feit dat de verdachte en haar medeverdachte de aangever voor hen hebben laten werken zonder dat hij hiervoor ooit salaris heeft ontvangen. Het salaris dat op de bankrekening van de aangever werd gestort werd direct daarna door zowel de verdachte als de medeverdachte opgenomen bij geldautomaten in de buurt van hun woning en in de buurt van [naam restaurant] en daarnaast heeft de verdachte ten laste van de rekening van de aangever goederen en diensten gekocht, waarvan aannemelijk is dat deze ten behoeve van hunzelf en hun gezin dienden.
4.3.8
De geloofwaardigheid van de aangever
Door de verdediging is aangevoerd dat de aangever op belangrijke onderdelen niet naar waarheid heeft verklaard en het daarom de vraag is of er van mensenhandel sprake was.
De rechtbank verwerpt het verweer.
Voorop staat dat in zijn algemeenheid zorgvuldig moet worden omgegaan met verklaringen van getuigen/aangevers in strafzaken. Met name in mensenhandel-zaken is bij de beoordeling van de betrouwbaarheid en de waardering van de verklaringen van aangevers behoedzaamheid op zijn plaats. De betrouwbaarheid van zowel belastende als ontlastende verklaringen van vermeende slachtoffers in mensenhandel-zaken kan onder druk staan of negatief beïnvloed worden door angst of vanwege het hanteren van andere normen en waarden dan die welke ten grondslag liggen aan de in Nederland geldende strafwetgeving over mensenhandel.
De omstandigheid dat de aangever mogelijk niet de (gehele) waarheid heeft gesproken over waar hij overnachtte en of hij al dan niet het restaurant kon verlaten, leidt niet tot de conclusie dat zijn gehele relaas ongeloofwaardig is. De aangever heeft verder op hoofdlijnen consistent verklaard en op belangrijke punten wordt zijn relaas ondersteund door andere bewijsmiddelen.
4.3.9
De rol van de verdachte en medeplegen
De raadsman heeft verder betoogd dat de medeverdachte (en ex-man) van de verdachte de baas was van het restaurant. Hij trok aan de touwtjes. De verdachte had geen rol in de uitbuiting van de aangever en heeft hier bovendien geen voordeel uit getrokken.
Voor zover de verdachte kasopnames en pinbetalingen heeft verricht, is dit op verzoek van haar ex-man gebeurd. De verdachte wist niet beter dan dat het geld nadien cash aan de aangever zou worden overhandigd.
Aangezien er evenmin van medeplegen sprake kan zijn, omdat niet is gebleken van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en haar ex-man - hun rollen waren niet inwisselbaar en zonder de verdachte waren de ten laste gelegde gedragingen ook doorgegaan - kan aldus niet bewezen worden verklaard dat de verdachte zich aan mensenhandel schuldig heeft gemaakt.
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard, indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank met betrekking tot de betrokkenheid van de verdachte bij het ten laste gelegde het volgende af.
De verdachte was mede-eigenaar van [naam restaurant] en daarmee mede-belanghebbende bij een rendabel bedrijf en zij was daarvan financieel afhankelijk door middel van haar privé onttrekkingen. Zij was samen met haar medeverdachte betrokken bij de komst van de aangever naar Nederland en zijn aanstelling als kok in hun restaurant. Zij is met de aangever en de medeverdachte naar de gemeente en de IND geweest, alsmede de Rabobank. Zij wist dat de aangever op haar woonadres stond ingeschreven en beschikte, als bewoonster van die woning, over alle post die voor de aangever op dat adres werd bezorgd. Daaronder was ook de bankpas voor de aangever en de daarbij behorende brief met de pincode en zij kon internetbankieren op de rekening van aangever.
De verdachte maakte het salaris van de aangever over op diens rekening en kort daarna stelselmatig nam zij of de medeverdachte een grote som geld van de rekening van de aangever op. Dit gebeurde voornamelijk bij geldautomaten in de buurt van hun woning of restaurant. Verdachte was er van op de hoogte dat ook haar medeverdachte geld opnam. Hij, medeverdachte, heeft de verdachte soms ook verzocht om geld van de rekening op te nemen. Daarnaast heeft de verdachte door middel van pinbetalingen goederen aangeschaft van de rekening van de aangever. Deze situatie heeft meer dan een jaar geduurd. Zelfs nadat het restaurant aan een ander werd verpacht, werd de bankrekening van de aangever nog gebruikt voor pinbetalingen en kasopnames, waaruit blijkt dat de aangever toen nog steeds niet over zijn eigen bankpas en geld kon beschikken. Toen de pachter het salaris van de aangever niet overmaakte, belde de medeverdachte de pachter op om te vragen waar het loon bleef.
De medeverdachte werkte iedere dag samen met de aangever. De verklaring van de aangever, dat hij hem meerdere keren heeft gevraagd naar zijn loon, acht de rechtbank aannemelijk. De medeverdachte was immers mede-eigenaar van [naam restaurant] en dus één van de werkgevers van de aangever. Het ligt voor de hand dat de aangever hem om zijn achterstallig salaris zou vragen.
De verdachte was, kortom, volledig op de hoogte en deed actief mee aan de uitbuiting van de aangever. Verder heeft zij hiervan financieel geprofiteerd.
Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en haar medeverdachte die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering. Daarmee acht de rechtbank het ten laste gelegde medeplegen bewezen.
De stelling dat de verdachte onder druk zou zijn gezet door de medeverdachte, vindt geen ondersteuning in het dossier. De enkele omstandigheid dat de verdachte in 2014 - ver na de tenlastegelegde periode - aangifte tegen een aantal van haar familieleden heeft gedaan wegens bedreiging, waarbij ook de medeverdachte wordt genoemd, is daartoe niet toereikend.
Evenmin hecht de rechtbank geloof aan de stelling dat de verdachte niet beter wist dan dat het salaris cash aan de aangever zou worden gegeven door de medeverdachte. De wijze waarop met de aangever werd omgegaan, waarop door verdachte en haar medeverdachte over zijn bankrekening en salaris werd beschikt, de onwaarheden die de aangever over zijn bankpas en de uitbetaling van zijn salaris zijn verteld, alsmede zijn kwetsbare positie als buitenlandse werknemer die geen Nederlands spreekt, zijn hiervoor een contra-indicatie. Ook de omstandigheid dat zelfs nadat [naam restaurant] aan [naam] was verpacht - en die [naam] verantwoordelijk werd voor de salarisbetalingen - de rekening van de aangever nog op dezelfde wijze als voorheen werd leeggehaald door de verdachten weerspreekt ook de stelling dat de aangever cash zou worden gecompenseerd.
4.3.10
Conclusie
De rechtbank komt op grond van de in
bijlage IIopgenomen wettige bewijsmiddelen tot het oordeel dat de verdachte in de periode van juni 2011 tot eind juli 2012 samen met haar ex-man (en medeverdachte) [aangever] door misleiding naar Nederland heeft laten komen en hem heeft uitgebuit door hem in Amsterdam, in restaurant [naam restaurant] , te laten werken zonder dat hij voor zijn werk salaris heeft ontvangen.
Zij hebben hem gratis voor zich laten werken en hem steeds in strijd met de waarheid voorgespiegeld dat hij zijn loon nog zou krijgen. Er is sprake geweest van een situatie die kenmerken draagt van moderne slavernij en die niet alleen naar Nederlandse maatstaven onaanvaardbaar is. Naar het oordeel van de rechtbank hebben zij hiermee een ernstige inbreuk gemaakt op [aangever] ’s integriteit en persoonlijke vrijheid.
Tevens hebben beide verdachten [aangever] bestolen door in voornoemde periode geld van zijn bankrekening op te nemen en goederen en diensten te betalen van zijn rekening.
Verder is er sprake van oplichting omdat de verdachte en haar medeverdachte zich hebben voorgedaan als bonafide werkgevers die [aangever] voor zijn arbeid zouden belonen, terwijl zij dit niet hebben gedaan maar hem wel in de waan hebben gebracht en gelaten dat dit zou gebeuren.
Ten slotte hebben beide verdachten het salaris van [aangever] overgedragen en omgezet in cash geld, stortingen op hun eigen bankrekening en er goederen en diensten van betaald, terwijl zij wisten dat dit geld uit een misdrijf afkomstig was.
5. Bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de in
bijlage IIvervatte bewijsmiddelen bewezen dat de verdachte
in de periode van 1 juni 2011 tot en met 23 juli 2012 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander
[aangever]
door misleiding heeft geworven met het oogmerk van uitbuiting van die [aangever]
en
door misleiding en door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voorvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie heeft gedwongen en/of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid waarvan zij wist dat die [aangever] zich daardoor beschikbaar stelde tot het verrichten van arbeid of diensten
en
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [aangever]
immers heeft zij, de verdachte, tezamen en in vereniging met een ander
- die [aangever] 6 of 7 dagen in de week, zonder vakantie of vrije dagen, arbeid laten
verrichten (te weten kokswerkzaamheden in [naam restaurant] ,
[adres restaurant] te Amsterdam en
- nadat die [aangever] naar zijn (opgebouwde) salaris vroeg, die [aangever] gezegd dat het
in Nederland gebruikelijk is om een jaar op je salaris te wachten en/of dat het salaris pas na
een jaar werd gestort en/of uitbetaald en
- samen met die [aangever] een bankrekening geopend op het woonadres van de verdachte en
haar mededader, maar geen bankpas aan [aangever] verstrekt en de bij die bankrekening
behorende bankpas onder zich gehouden en
- met gebruikmaking van de bankpas op naam van die [aangever] en toebehorend aan die
[aangever] (zonder diens toestemming en medeweten) geld opgenomen van de
bankrekening van die [aangever]
2.
op tijdstippen in de periode van 1 juni 2011 tot en met 23 juli 2012 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening met behulp van
een bankpas/bankrekening ten name van [aangever] (Rabobank IBANnummer
[rekeningnummer] ) heeft weggenomen geldbedragen,
door met voornoemde bankpas meermalen
- kasopnames te doen bij geldautomaten, waaronder op
31 augustus 2011 een geldbedrag van 1.000 euro en
5 oktober 2011 een geldbedrag van 1.200 euro en
7 februari 2012 een geldbedrag van 1.000 euro en
13 november 2012 een geldbedrag van 1.000 euro en
- een OV-chipkaart aan te schaffen/op te laden, en
- online (middels Ideal) aankopen te doen bij webwinkels en
- beltegoed aan te schaffen en
- pinbetalingen te verrichten, waaronder bij Lidl en Karwan Cosmetic en Van Haren en Hema
en
- parkeergeld te betalen in parkeerautomaten en
- brandstof te betalen bij benzinestations
waarbij de verdachte en haar mededader de weg te nemen geldbedragen onder hun bereik hebben gebracht door de pincode van voornoemde bankpas te gebruiken, terwijl zij, de verdachte en haar mededader, door de rekeninghouder van de bankpas niet tot dit gebruik gerechtigd of gemachtigd was;
3.
in de periode van 1 juni 2011 tot en met 23 juli 2012 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen door
het aannemen van een valse hoedanigheid [aangever] heeft bewogen tot het verrichten van arbeid, hebbende de verdachte en haar mededader toen aldaar met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - in strijd met de waarheid zich voorgedaan als bonafide werkgevers die salaris betalen voor de door [aangever] verrichte arbeid waardoor [aangever] werd bewogen tot het verrichten van die arbeid;
4.
in de periode van 1 juni 2011 tot en met 23 juli 2012, te Amsterdam, tezamen en in
vereniging met een ander van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft zij, de verdachte, tezamen en in vereniging met een ander in genoemde periode bij wijze van gewoonte, geldbedragen overgedragen en omgezet terwijl zij wist dat bovenomschreven
geldbedragen - onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte
uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte voor de door haar onder 1 tot en met 4 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden met aftrek van voorarrest. De officier heeft in haar vordering rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank verzocht om, zakelijk weergegeven, indien zij tot een bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten komt, met de volgende feiten en omstandigheden rekening te houden.
De rol van de verdachte is zeer gering geweest. Daarnaast heeft zij zich coöperatief opgesteld. Zij heeft tegenover de politie en de rechtbank openheid van zaken gegeven over de gedragingen waarvan zij wordt verdacht. Bovendien is er sprake van een behoorlijk tijdsverloop sinds haar aanhouding en is de redelijke termijn overschreden. Ten slotte heeft de verdachte twee kinderen waarvoor zij moet zorgen en waarvoor zij geen opvang heeft.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte en haar medeverdachte hebben [aangever] vanuit India naar Nederland laten komen om hem als kok in hun restaurant te laten werken. Zij hebben hem voorgespiegeld dat hij als een normale werknemer in Nederland zou worden behandeld: er was een arbeidscontract opgesteld, hij zou vijf dagen in de week - in totaal 40 uren - als kok werken voor een vast salaris en hij zou over vakantiedagen beschikken.
Eenmaal in Nederland pakte het anders uit. [aangever] sprak geen Nederlands en beheerste evenmin een andere taal waarmee hij zich in Nederland kon redden. Hij bleek minstens zes dagen in de week te moeten werken en zijn salaris heeft hij nooit ontvangen. Over de maand juli 2011 is in het geheel geen salaris overgemaakt en de overige salarisbetalingen werden weliswaar gestort op zijn bankrekening, maar daarover kon hij niet beschikken omdat hij geen bankpas had. Deze was in het bezit van de verdachte en haar medeverdachte.
Doordat op naam van [aangever] een bankrekening was geopend en hierop zijn salaris werd gestort, zag het er naar uit dat hij, conform de afspraken in de arbeidsovereenkomst, ‘normaal’ werd beloond voor zijn arbeid. Vervolgens werd zijn rekening echter zonder zijn toestemming en buiten zijn medeweten geplunderd door beide verdachten. Omdat het om kasopnames en pinbetalingen ging was dit niet direct naar hen te herleiden.
Intussen werd [aangever] stelselmatig om de tuin geleid als hij naar zijn bankpas en zijn salaris vroeg. Eerst werd hem door de medeverdachte wijsgemaakt dat de bankpas nog niet was ontvangen, vervolgens werd hem meegedeeld dat zijn salaris nadat hij een jaar voor de verdachten had gewerkt in één keer zou worden uitbetaald. Dat dit niet overeenkwam met hetgeen in de arbeidsovereenkomst was neergelegd, kon [aangever] niet weten omdat hij de in het Nederlands opgestelde overeenkomst niet kon lezen en evenmin op de hoogte was van hoe een en ander in Nederland is geregeld.
Zelfs nadat de pacht van het restaurant, en daarmee de verplichting om salaris aan [aangever] te betalen, door [naam] was overgenomen, maakten verdachte en haar medeverdachte nog gebruik van de bankrekening van [aangever] om betalingen te verrichten en door middel van kasopnames geld op te nemen. De bankrekening was bovendien nog steeds op hun adres geregistreerd.
De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat zij [aangever] samen met haar toenmalige echtgenoot heeft uitgebuit, bestolen, opgelicht en het daarmee verkregen geld heeft witgewassen. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake geweest van een vorm van moderne slavernij die niet alleen naar Nederlandse maatstaven onaanvaardbaar is.
De rechtbank weegt mee de omstandigheid dat de verdachte en haar medeverdachte geen enkele verantwoordelijkheid nemen voor hun daden. Zij ontkennen de feiten te hebben gepleegd en wijzen elkaar aan als de ‘kwade genius’ in het verhaal. Er is bij de verdachte en haar medeverdachte bovendien een totaal gebrek aan compassie voor de aangever die India heeft verlaten in de hoop op een beter leven in Nederland en nimmer is betaald voor zijn werk. Naar het oordeel van de rechtbank kan een vrijheidsstraf niet achterwege blijven.
In het voordeel van de verdachte heeft de rechtbank meegewogen dat uit het uittreksel justitiële documentatie blijkt dat zij geen veroordelingen op haar naam heeft.
Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat aanleiding bestaat bij de straftoemeting af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd. De reden hiervoor is dat het een oud feit betreft en de verdachte nadien geen strafbare feiten meer heeft gepleegd. Voorts is zij intussen in de schuldsanering opgenomen, welk project door een geheel onvoorwaardelijke vrijheidsstraf zou worden doorkruist, en heeft verdachte de zorg voor twee kinderen. Nu de feiten bijna zeven jaar geleden zijn aangevangen, acht de rechtbank een geheel onvoorwaardelijke vrijheidsstraf niet meer op zijn plaats. De rechtbank acht daarom een grotendeels voorwaardelijke gevangenisstraf van 90 dagen en daarnaast een taakstraf van 140 uur passend en geboden. De rechtbank zal het onvoorwaardelijk deel van de gevangenisstraf beperken tot de tijd die door verdachten in voorarrest is doorgebracht. Naar de berekening van de rechtbank is dit twee dagen.
Recht op berechting binnen een redelijke termijn en aanvang van die termijn
De rechtbank stelt voorop dat in art. 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het
moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het eerste verhoor van de verdachte door de politie heeft niet steeds als zodanige handeling te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de dagvaarding als een zodanige handeling te worden aangemerkt.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of haar raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de aanvang van de redelijke termijn en het procesverloop in deze zaak het volgende.
De rechtbank stelt vast dat de verdachte op 8 april 2014 is aangehouden en in verzekering is gesteld. In de zaak van de medeverdachte is op 29 september 2016 verzocht om de aangever en een andere persoon door de rechter-commissaris als getuigen te laten horen. Zij hadden beiden echter geen (vast) verblijfadres in Nederland (meer) en uit onderzoek bleek dat zij naar India waren teruggekeerd. De rechter commissaris heeft op 15 juni 2017 geconstateerd dat niet aannemelijk was dat zij binnen aanvaardbare termijn konden worden gehoord en het verzoek om die reden afgewezen. Daarna heeft het nog enige tijd geduurd tot de zaak op zitting kon worden gebracht.
Daarmee rekening houdend, is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn met anderhalf jaar is overschreden.
De rechtbank is van oordeel dat deze overschrijding matiging van de onvoorwaardelijk op te leggen taakstraf tot gevolg moet hebben.
Gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn zal de rechtbank deze taakstraf matigen tot een taakstraf voor de duur van 100 (honderd) uren.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 55, 273f, 311, 326, 420bis en 420ter van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezengeachte.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

10.Beslissing

Verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
eendaadse samenloop van
mensenhandel, gepleegd door twee of meer verenigde personen
en
diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik brengt door middel van valse sleutels, meermalen gepleegd
en
medeplegen van oplichting
en
medeplegen van gewoontewitwassen
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart de verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf van
90 (negentig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot 88 (achtentachtig) dagen, van deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van 100 (honderd) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 50 (vijftig) dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. A.J. Dondorp en K.A. Brunner, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 april 2018.