ECLI:NL:RBAMS:2018:1822

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 maart 2018
Publicatiedatum
28 maart 2018
Zaaknummer
6346520 \ CV EXPL 17-22384
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van een geldlening en de geldigheid van een boetebeding

In deze zaak vordert eiser, vertegenwoordigd door mr. C.H. Hartsuiker, betaling van een lening van € 15.000,00 die hij aan gedaagde heeft verstrekt. De lening is vastgelegd in een geldleenovereenkomst, waarin ook een boetebeding is opgenomen. Gedaagde, vertegenwoordigd door mr. J. Veninga, heeft de lening niet terugbetaald en voert verweer op basis van verrekening en redelijkheid en billijkheid. De kantonrechter oordeelt dat de lening opeisbaar is geworden op 5 november 2016, en dat gedaagde zijn verweer onvoldoende heeft onderbouwd. Het boetebeding wordt gedeeltelijk nietig verklaard, maar de vordering tot betaling van de hoofdsom en de buitengerechtelijke incassokosten wordt toegewezen. De proceskosten worden ook aan gedaagde opgelegd. De uitspraak is gedaan op 30 maart 2018.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, kamer voor kantonzaken
zaaknummer \ rolnummer: 6346520 \ CV EXPL 17-22384
Uitspraak: 30 maart 2018
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
gemachtigde: mr. C.H. Hartsuiker,
t e g e n
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. J. Veninga.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 18 september 2017 met producties;
  • de conclusie van antwoord van 1 december 2017 met producties;
  • het ambtshalve gewezen tussenvonnis van 15 december 2017 waarbij een verschijning van partijen (comparitie) is bevolen;
  • de op 28 februari 2018 gehouden comparitie, waarvan de zittingsaantekeningen zich in het dossier bevinden.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben elkaar medio oktober 2015 ontmoet. Zij hebben in het kader van bepaalde projecten op het gebied van online business met elkaar samengewerkt.
2.2.
[eiser] heeft op 3 november 2015 een bedrag van € 5.000,00 overgemaakt naar de bankrekening van [naam bedrijf 1] V.O.F., onder vermelding van “deel 1 lening”. Op 4 november 2015 heeft [eiser] een bedrag van € 10.000,00 naar dezelfde bankrekening overgemaakt, onder vermelding van “2e deel lening.. Terugbetaling uiterlijk 4 november 2016”.
2.3.
[gedaagde] en [eiser] hebben met betrekking tot deze geldlening van in totaal € 15.000,00 op 4 november 2015 een overeenkomst gesloten (hierna: de geldleenovereenkomst). Daaruit blijkt dat [naam bedrijf 1] een eenmanszaak is van [gedaagde] . Partijen zijn – voor zover van belang – overeengekomen dat alle in de overeenkomst genoemde betalingen (aflossing en rente) zonder enige korting of verrekening dienen te geschieden. Verder bevat deze overeenkomst een boetebeding (hierna: het boetebeding). Daarin is bepaald dat [gedaagde] ten behoeve van [eiser] een onmiddellijk opeisbare en niet voor rechterlijke matiging vatbare boete verbeurt gelijk aan € 100,00 per dag, voor elke dag dat de betaling uitblijft.
2.4.
[naam bedrijf 2] B.V. (vertegenwoordigd door haar bestuurder [eiser] ) en [gedaagde] (handelend onder de naam [naam bedrijf 1] ) hebben op 10 mei 2016 een concept overeenkomst opgesteld (hierna: de concept overeenkomst). In de concept overeenkomst staat onder meer het volgende:
“(…)
Artikel 7 Afbetaling leningen
Beide partijen zijn verplicht leningen binnen 12 maanden na verstrekking af te betalen. De leningen zijn op het moment van tekenen: [naam bedrijf 1] (schuldenaar) heeft een lening ter waarde van 15.000 euro afgesloten bij [eiser] . Cadeaupost (schuldenaar) heeft een lening ter waarde van 30.000 euro afgesloten bij [eiser] . De lening van [gedaagde] dient betaald te worden uit de verdiensten van [gedaagde] . (…)”.
2.5.
Bij brief van 10 februari 2017 heeft [eiser] [gedaagde] gesommeerd om zijn verplichtingen uit de geldleenovereenkomst na te komen. [eiser] heeft [gedaagde] in de gelegenheid gesteld om op uiterlijk 1 maart 2017 vrijwillig tot betaling van € 15.000,00 over te gaan, vermeerderd met de rente en met de overeengekomen boete, bij gebreke waarvan [eiser] de vordering ter incassering uit handen zal geven aan een advocaat en hem zal verzoeken rechtsmaatregelen te treffen. In deze brief is tevens vermeld dat de incassokosten en de kosten van een eventuele procedure op [gedaagde] zullen worden verhaald. [gedaagde] heeft niet aan deze sommatie voldaan.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat [gedaagde] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis zal worden veroordeeld tot betaling van:
I. € 15.000,00 aan hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 november 2016, althans vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
II. € 7.500,00 aan verbeurde boetes;
III. € 925,00 aan buitengerechtelijke incassokosten;
IV. de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van het vonnis.
3.2.
Aan de vordering legt [eiser] ten grondslag dat hij aan [gedaagde] een bedrag van € 15.000,00 heeft geleend. Deze lening hebben partijen schriftelijk vastgelegd. [eiser] heeft de vordering in zijn sommatiebrief van 10 februari 2017 opgeëist. [gedaagde] heeft hieraan geen gehoor gegeven en is in gebreke gebleven het geleende bedrag terug te betalen. [eiser] vordert betaling van de hoofdsom en daarnaast nakoming van het boetebeding, met dien verstande dat [eiser] de boete beperkt tot een bedrag van € 7.500,00.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

De hoofdsom
4.1.
Tussen partijen staat vast dat [eiser] een bedrag van € 15.000,00 heeft geleend aan [gedaagde] , die [gedaagde] in het geheel nog niet heeft terugbetaald aan [eiser] . [eiser] vordert op grond van de geldleenovereenkomst nakoming van de daaruit voortvloeiende aflossingsverplichting van [gedaagde] .
4.2.
[gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij met de door hem verrichte werkzaamheden de lening reeds heeft afgelost. Hij heeft ongeveer tien maanden lang gezamenlijk met [eiser] fulltime aan projecten gewerkt, waarbij hij het gehele digitale deel van de ondernemingen van [eiser] heeft uitgevoerd. De werkzaamheden van [gedaagde] bestonden onder andere uit: web development, paid online marketing, web design, growth hacking, online en offline strategy, reseller samenwerkingen (offline), affiliate samenwerkingen (online) en analytics. Blijkens artikel 7 van de concept overeenkomst hebben partijen afgesproken dat de lening afgelost dient te worden uit de verdiensten van [gedaagde] . De verdiensten dienen in dit verband breed te worden opgevat. De omstandigheid dat dit een concept overeenkomst betreft doet aan het voorgaande niet af, nu partijen naar de geest van deze overeenkomst hebben gehandeld. [gedaagde] heeft daarmee de schuld van € 15.000,00 ingelopen, waardoor [eiser] niets meer van hem te vorderen heeft. Indien en voor zover [eiser] wel wat van hem te vorderen heeft, is het gezien de omvang van de door [gedaagde] verrichte werkzaamheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [eiser] zich op de terugbetalingsbetalingsverplichting beroept. Aldus steeds [gedaagde] .
4.3.
Voor de beantwoording van de vraag hoe in een schriftelijke overeenkomst de verhoudingen van partijen is geregeld, komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Bij de beoordeling zal worden uitgegaan van deze maatstaf.
4.4.
De kantonrechter overweegt als volgt. [gedaagde] beroept zich primair op verrekening. [gedaagde] betwist niet dat de geldleenovereenkomst verrekening uitsluit, maar beroept zich op afspraken tussen partijen die zouden voortvloeien uit de concept overeenkomst. Tussen partijen is niet in geschil dat deze concept overeenkomst niet definitief is geworden. [eiser] betwist niet dat hij heeft samengewerkt met [gedaagde] ten behoeve van de ondernemingen van [eiser] . [eiser] voert evenwel aan dat hij en [gedaagde] de samenwerking als ondernemers zijn aangegaan waarbij zij geen vergoeding zijn overeengekomen. De bedoeling was dat de winst verdeeld zou worden, maar er is alleen verlies geleden, aldus [eiser] . [eiser] heeft verder aangevoerd dat hij de lening in privé heeft verstrekt aan [gedaagde] , terwijl de werkzaamheden van [gedaagde] betrekking hadden op de ondernemingen van [eiser] . [gedaagde] heeft niet kunnen onderbouwen in welke hoedanigheid hij de door hem gestelde werkzaamheden heeft uitgevoerd, laat staan dat en op welke grondslag hieraan een vergoeding zou zijn gekoppeld. De kantonrechter is met inachtneming van voormelde maatstaf van oordeel dat [gedaagde] zijn verweer dat het de bedoeling was van partijen dat hij met zijn werkzaamheden de geldlening zou aflossen door verrekening van de waarde daarvan met de hoofdsom van de geldlening, in het licht van de betwisting door [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd. Dit verrekeningsverweer faalt derhalve.
4.5.
Het verweer van [gedaagde] dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [eiser] nakoming vordert van de tussen partijen overeengekomen terugbetalingsverplichting, is gebaseerd op dezelfde feitelijke grondslag als hierboven beoordeeld. Ook dit verweer kan dus niet slagen.
4.6.
[eiser] stelt dat de geldlening opeisbaar is geworden per 3 november 2016 omdat partijen hebben bedoeld af te spreken dat de hoofdsom uiterlijk op die datum moest zijn afgelost. [gedaagde] voert aan dat hier sprake is van een onzekerheid die in zijn voordeel moet worden uitgelegd, dat daarom als uiterste aflossingsdatum 3 november 2018 heeft te gelden er dat er dus nog geen sprake is van opeisbaarheid.
De kantonrechter overweegt als volgt. In artikel 2 van de geldleenovereenkomst staat: “De schuldenaar is verplicht op uiterlijk drie november tweeduizendvijftien voormelde hoofdsom geheel af te lossen c.q. te voldoen”. Tussen partijen is niet in geschil dat deze vermelde aflossingsdatum foutief is. De omschrijving van de overboeking van het tweede deel van de lening op 4 november 2015 luidt: “Terugbetaling uiterlijk 4 november 2016”. Deze omschrijving heeft [gedaagde] niet betwist. Hieruit leidt de kantonrechter af dat [eiser] redelijkerwijs mocht verwachten dat [gedaagde] de geldlening van in totaal € 15.000 uiterlijk op 4 november 2016 zou aflossen. Bezien de voormelde maatstaf is de geldlening naar het oordeel van de kantonrechter derhalve per 5 november 2016 opeisbaar geworden.
4.7.
Nu de nakomingsverplichting overigens niet is betwist, zal de gevorderde hoofdsom van € 15.000,00 worden toegewezen.
Het boetebeding
4.8.
[gedaagde] voert met een beroep op artikel 6:94 lid 3 Burgerlijk Wetboek (BW) aan dat het boetebeding nietig is. De kantonrechter stelt vast dat in het boetebeding de rechterlijke matigingsbevoegdheid is uitgesloten. In artikel 6:94 lid 1 BW is de rechterlijke bevoegdheid tot matiging van bedongen boetes op verzoek van de schuldenaar bepaald. In artikel 6:94 lid 3 BW staat dat van lid 1 afwijkende boetes nietig zijn. Anders dan [gedaagde] aanvoert betekent dit naar het oordeel van de kantonrechter niet dat het gehele boetebeding nietig is. Het bepaalde in lid 3 ziet alleen op de uitsluiting van de rechterlijke bevoegdheid tot matiging van de bedongen boete en niet op het boetebeding als zodanig. Dat is ook in overeenstemming met het leidende idee in het BW dat een nietigheid niet verder moet ingrijpen dan door haar doel wordt gerechtvaardigd (vgl. artikel 3:41 BW). Met weglating van het nietige gedeelte van de uitsluiting van de matigingsbevoegdheid, resteert er dus een geldig boetebeding (vlg. het arrest van het gerechtshof Leeuwarden van 13 september 2011 (ECLI:NL:GHLEE:2011:BS8629)). Dit verweer faalt derhalve.
4.9.
De kantonrechter stelt vast dat [eiser] zowel nakoming vordert van de geldleenovereenkomst als het daarin overeengekomen boetebeding. [gedaagde] beroept zich ten verwere subsidiair op het bepaalde in artikel 6:92 lid 1 BW. Daarin staat dat de schuldeiser niet tegelijkertijd nakoming van de hoofdverbintenis en betaling van de boete kan vorderen. Uit de parlementaire geschiedenis van dit artikellid (TM, Parl. Gesch. Boek 6, p. 322) blijkt dat deze regel geldt, tenzij de boete op de enkele vertraging is gesteld. [eiser] heeft ter zitting gesteld dat deze uitzondering aan de orde is omdat het boetebeding bedoeld is om tijdige terugbetaling van de lening te stimuleren en enkel ziet op de vertraging van de terugbetaling van het geleende bedrag. [gedaagde] heeft deze stelling op zijn beurt betwist. [eiser] heeft daarop zijn stelling niet nader heeft onderbouwd met concrete feiten en omstandigheden. Dit had wel op zijn weg gelegen nu genoemde uitzondering slechts aan de orde is indien het boetebeding in het geheel geen element van fixatie bij voorbaat van verschuldigde schadevergoeding bij tekortschieten bevat. Dit klemt temeer nu beide motieven in de praktijk door elkaar lopen (vgl. TM, Parl. Gesch. Boek 6, p. 321). Hieruit volgt dat het beroep van [eiser] op de uitzondering niet kan slagen en dat de hoofdregel van artikel 6:92 lid 1 BW geldt. [eiser] heeft ter zitting kenbaar gemaakt dat het hem met name gaat om de nakoming van de geldleenovereenkomst. Ingevolge de hoofdregel van artikel 6:92 lid 1 BW kan hij dan niet ook nakoming vorderen van het boetebeding. Het hierop gerichte verweer slaagt dus. Dit betekent dat de vordering tot betaling van de overeengekomen boete van € 7.500,00 zal worden afgewezen.
De wettelijke rente
4.10.
Nu in rechtsoverweging 4.6 is overwogen dat de geldlening opeisbaar is geworden per 5 november 2016, zal de wettelijke rente over de te betalen hoofdsom worden toegewezen per 5 november 2016.
De buitengerechtelijke incassokosten
4.11.
De buitengerechtelijke incassokosten als bedoeld in artikel 6:96 BW zijn gezien de brief van 10 februari 2017 correct aangezegd en ook correct berekend volgens het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten en het rapport BGK-Integraal 2013. De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten van € 925,00 zijn dus ook toewijsbaar.
De proceskosten
4.12.
Bij deze uitkomst van de procedure wordt [gedaagde] als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [eiser] . Deze worden tot heden begroot op:
€ 97,31 aan explootkosten
€ 470,00 aan griffierecht
€ 600,00aan salaris gemachtigde (2 punten, tarief € 300,00)
€ 1.167,31
De nakosten worden begroot en zijn toewijsbaar op de wijze als bij de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van € 15.000,00 aan hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 5 november 2016 tot de dag der algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van € 925,00 aan buitengerechtelijke incassokosten;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten aan de zijde van [eiser] , welke tot heden zijn begroot op € 1.167,31, een en ander voor zover van toepassing inclusief btw, te vermeerderen met nasalaris gemachtigde begroot op een bedrag van € 131,00, te verhogen met een bedrag van € 68,00 onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving vrijwillig aan het vonnis heeft voldaan en betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, voornoemde bedragen van € 1.167,31 en € 131,00 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling, voornoemd bedrag van € 68,00 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de dag van betekening van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling;
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.J. van Eekeren, rechter, bijgestaan door mr. H. Akbuz, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2018.
De griffier De kantonrechter
type: HA
coll: BvB