In deze zaak vordert eiser, vertegenwoordigd door mr. C.H. Hartsuiker, betaling van een lening van € 15.000,00 die hij aan gedaagde heeft verstrekt. De lening is vastgelegd in een geldleenovereenkomst, waarin ook een boetebeding is opgenomen. Gedaagde, vertegenwoordigd door mr. J. Veninga, heeft de lening niet terugbetaald en voert verweer op basis van verrekening en redelijkheid en billijkheid. De kantonrechter oordeelt dat de lening opeisbaar is geworden op 5 november 2016, en dat gedaagde zijn verweer onvoldoende heeft onderbouwd. Het boetebeding wordt gedeeltelijk nietig verklaard, maar de vordering tot betaling van de hoofdsom en de buitengerechtelijke incassokosten wordt toegewezen. De proceskosten worden ook aan gedaagde opgelegd. De uitspraak is gedaan op 30 maart 2018.