Op 29 maart 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van moord dan wel doodslag op een man, [slachtoffer], op 29 juli 2012 te Amsterdam. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte [verdachte], geboren in 1972 en zonder vaste woon- of verblijfplaats, op de bewuste datum het leven van [slachtoffer] heeft beëindigd door hem te wurgen. De zaak kwam voor de rechtbank na meerdere zittingen, waarbij de officier van justitie, mr. S.M. Hoogerheide, en de raadsman van de verdachte, mr. P.A. van der Waal, hun standpunten naar voren brachten. De tenlastelegging omvatte ook verkrachting en ontucht, maar de rechtbank sprak de verdachte vrij van deze beschuldigingen.
De rechtbank oordeelde dat er sprake was van onherstelbare vormverzuimen in het vooronderzoek, waaronder het niet geven van de cautie aan de verdachte en schending van het recht op consultatie- en verhoorbijstand. Ondanks deze verzuimen oordeelde de rechtbank dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in de vervolging, maar dat de vormverzuimen wel moesten leiden tot een strafvermindering. De rechtbank concludeerde dat de verdachte schuldig was aan doodslag, maar niet aan de voorbedachte rade, en legde een gevangenisstraf van acht jaren op. De rechtbank weegt hierbij de ernst van het delict, de omstandigheden waaronder het is gepleegd, en de impact op de nabestaanden van [slachtoffer]. De benadeelde partij, de moeder van [slachtoffer], werd niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding, omdat deze niet voldoende was onderbouwd.