ECLI:NL:RBAMS:2018:1792

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 maart 2018
Publicatiedatum
28 maart 2018
Zaaknummer
13/676624-12
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag op een man op een boot aan de Hobbemakade te Amsterdam met vrijspraak van verkrachting en ontucht

Op 29 maart 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van moord dan wel doodslag op een man, [slachtoffer], op 29 juli 2012 te Amsterdam. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte [verdachte], geboren in 1972 en zonder vaste woon- of verblijfplaats, op de bewuste datum het leven van [slachtoffer] heeft beëindigd door hem te wurgen. De zaak kwam voor de rechtbank na meerdere zittingen, waarbij de officier van justitie, mr. S.M. Hoogerheide, en de raadsman van de verdachte, mr. P.A. van der Waal, hun standpunten naar voren brachten. De tenlastelegging omvatte ook verkrachting en ontucht, maar de rechtbank sprak de verdachte vrij van deze beschuldigingen.

De rechtbank oordeelde dat er sprake was van onherstelbare vormverzuimen in het vooronderzoek, waaronder het niet geven van de cautie aan de verdachte en schending van het recht op consultatie- en verhoorbijstand. Ondanks deze verzuimen oordeelde de rechtbank dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in de vervolging, maar dat de vormverzuimen wel moesten leiden tot een strafvermindering. De rechtbank concludeerde dat de verdachte schuldig was aan doodslag, maar niet aan de voorbedachte rade, en legde een gevangenisstraf van acht jaren op. De rechtbank weegt hierbij de ernst van het delict, de omstandigheden waaronder het is gepleegd, en de impact op de nabestaanden van [slachtoffer]. De benadeelde partij, de moeder van [slachtoffer], werd niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding, omdat deze niet voldoende was onderbouwd.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/676624-12
Datum uitspraak: 29 maart 2018
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland.

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 13 februari 2018, 8 maart 2018 en 15 maart 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. S.M. Hoogerheide, en van wat de raadsman van verdachte, mr. P.A. van der Waal, naar voren heeft gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
1. moord, dan wel doodslag op [slachtoffer] op 29 juli 2012 te Amsterdam;
2. verkrachting van [slachtoffer] op 29 juli 2012, dan wel (een poging tot) het dwingen van die [slachtoffer] om ontuchtige handelingen te plegen of te dulden.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie (OM) in de vervolging

3.1
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft bepleit dat het OM niet-ontvankelijk in de vervolging moet worden verklaard. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft hij – kort gezegd – het volgende aangevoerd.
In het vooronderzoek is sprake geweest van meerdere onherstelbare vormverzuimen, te weten:
het niet geven van de cautie en schending van het recht op consultatie- en verhoorbijstand bij de verhoren op 31 juli 2012 en 11 december 2012;
het onjuist opmaken van een proces-verbaal van relaas op 1 augustus 2012; en
schending van de notificatieplicht ex artikel 150a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) bij het benoemen van een deskundige.
Daarnaast is door het OM gedurende het vooronderzoek een bindend voornemen geuit dat vrijspraak zal worden geëist. Dit voornemen is op 3 september 2014 aan de verdediging kenbaar gemaakt. Daarmee is het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat het OM op de inhoudelijke zitting tot vrijspraak zou rekwireren. Hieruit volgt dat het OM geen belang meer heeft bij de behandeling van de ten laste gelegde feiten.
Deze twee pijlers vormen, elk op zich, maar ook in onderlinge samenhang bezien, voldoende reden om het OM niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging.
3.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het OM ontvankelijk is in de vervolging van verdachte. Daartoe heeft zij – kort gezegd – het volgende naar voren gebracht. Er kan slechts worden gesproken van een vormverzuim in het vooronderzoek bij de schending van het recht op consultatie- en verhoorbijstand op 11 december 2012 en de schending van de notificatieplicht. Ten aanzien van de schending van het recht op consultatie- en verhoorbijstand blijkt niet dat de piketcentrale niet in kennis is gesteld. Volstaan kan worden met de constatering dat er kennelijk geen melding bij een advocaat is binnengekomen, zonder daaraan een rechtsgevolg te verbinden. Het verhoor dat heeft plaatsgevonden op 31 juli 2012 was niet zodanig dat sprake is geweest van een verdachtenverhoor. Er zijn geen confronterende zaken besproken en dit dient daarom niet tot niet-ontvankelijkheid te leiden. De schending van de notificatieplicht, welke niet doelbewust heeft plaatsgevonden, is voldoende hersteld door de verdediging na de benoeming van de deskundige de ruimte te bieden om nadere vragen te stellen, dan wel nader onderzoek te laten verrichten. Verder kan het uiten van een voornemen om vrijspraak te eisen niet tot niet-ontvankelijkheid leiden. Er is immers sprake van een voornemen en niet van een toezegging.
3.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat als sprake is van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv en de rechtsgevolgen van dat vormverzuim niet uit de wet blijken, beoordeeld moet worden of daaraan enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de in het tweede lid van artikel 359a Sv genoemde factoren.
De eerste factor is het belang dat het geschonden voorschrift dient. De tweede factor is de ernst van het verzuim. Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad.
Voorts is van belang dat het wettelijk stelsel aldus moet worden opgevat dat een vormverzuim in de zin van dat artikel niet steeds behoeft te leiden tot een van de daar omschreven rechtsgevolgen. Artikel 359a Sv formuleert een bevoegdheid en niet een plicht. De rechter die een vormverzuim heeft vastgesteld, wordt de mogelijkheid geboden om af te zien van het toepassen van een van de daar bedoelde rechtsgevolgen en te volstaan met de constatering dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan. De strekking van de regeling van artikel 359a Sv is immers niet dat een vormverzuim hoe dan ook moet leiden tot enig voordeel voor de verdachte.
Indien de rechtbank op grond van de hiervoor bedoelde weging en waardering van de wettelijke beoordelingsfactoren en aan de hand van alle omstandigheden van het geval tot het oordeel komt dat niet kan worden volstaan met de vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan, maar dat het verzuim niet zonder consequentie kan blijven, zal zij daaraan een van de in artikel 359a, eerste lid, Sv genoemde rechtsgevolgen verbinden, te weten strafvermindering, bewijsuitsluiting of niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de vervolging. Een beslissing tot toepassing van een rechtsgevolg als bedoeld in artikel 359a Sv dient te worden genomen en gemotiveerd aan de hand van de hiervoor besproken factoren die in het tweede lid van het artikel zijn genoemd. [1]
3.3.1
Het niet geven van de cautie en de schending van het recht op consultatie- en verhoorbijstand
De rechtbank stelt vast dat verdachte op 31 juli 2012 omstreeks 11.39 uur is aangehouden. Na overleg met de officier van justitie is besloten om verdachte heen te zenden en hem in de hoedanigheid van getuige te verhoren. Uit de informatie in het proces-verbaal van negatieve aanhouding en het proces-verbaal van verhoor volgt dat dit verhoor slechts één minuut na de heenzending als verdachte heeft plaatsgevonden. Het verhoor spitste zich ook toe op vragen omtrent [slachtoffer] en wat verdachte zaterdag had gedaan. Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat het onder deze omstandigheden passend was geweest om verdachte, ondanks dat hij niet formeel als verdachte werd verhoord, de cautie te geven en hem te wijzen op zijn recht om voorafgaand aan het verhoor een advocaat te consulteren, alsook op het recht om zich tijdens het verhoor door een advocaat te laten bijstaan. Door het achterwege blijven van deze handelingen is sprake van een onherstelbaar vormverzuim. In beginsel dient een dergelijk vormverzuim te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de door verdachte afgelegde verklaring. De rechtbank zal daarom geen acht slaan op de door verdachte op 31 juli 2012 afgelegde verklaring.
Ten aanzien van het verhoor op 11 december 2012 stelt de rechtbank vast dat verdachte op maandag 10 december 2012 is aangehouden. Uit het dossier volgt dat de raadsman die zelfde dag, om 12.36 uur, in kennis is gesteld van het feit dat verdachte was aangehouden en dat hem daarbij is medegedeeld dat het verhoor was ingepland op 11 december 2012 om 09.00 uur. [2] Tevens werd de raadsman de mogelijkheid geboden om verdachte op 10 december 2012 te spreken en te adviseren. Van deze mogelijkheid heeft de raadsman gebruik gemaakt.
Verder stelt de rechtbank vast dat verdachte op 10 december 2012 in verzekering is gesteld. Om onduidelijke redenen is bij de piketcentrale geen melding van de politie ontvangen, waardoor de raadsman pas een half uur voor het geplande verhoor op de hoogte werd gebracht dat verdachte in verzekering was gesteld, hetgeen een onherstelbaar vormverzuim oplevert. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat aan dit vormverzuim geen rechtsgevolg dient te worden verbonden. De raadsman was immers op de hoogte van de aanhouding en het geplande verhoor en heeft verdachte in dat kader rechtsbijstand kunnen verlenen. Het nadeel dat verdachte door het uitblijven van de piketmelding heeft geleden, is derhalve zeer beperkt gebleven, zodat kan worden volstaan met de constatering van dit verzuim.
3.3.2
Het onjuist opmaken van een proces-verbaal van relaas
In het proces-verbaal van relaas (aanvulling, deel II) is op pagina XIV opgenomen dat de broek van het slachtoffer op 1 augustus 2012 is bemonsterd door de afdeling forensische opsporing van de politie. Op 6 maart 2018 is door de officier van justitie een kennisgeving van inbeslagneming d.d. 2 augustus 2012 aan het dossier toegevoegd, waaruit volgt dat een zwarte ribbroek in beslag is genomen en is overgedragen aan het team forensische opsporing. Door getuige [naam getuige 1] , werkzaam bij het team forensische opsporing, is ter terechtzitting op 8 maart 2018 verklaard dat in de onderhavige zaak één broek is bemonsterd en bij het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) is aangeleverd. Deze broek herkende zij bij de bemonstering als de broek die het slachtoffer droeg op het moment van de schouw. De rechtbank leidt hieruit af dat het proces-verbaal van relaas op pagina XIV slechts ten aanzien van de datum van bemonstering onjuist is opgemaakt. Deze fout is hersteld door de verklaring van [naam getuige 1] ter zitting, waardoor geen sprake is van een onherstelbaar vormverzuim.
3.3.3
Het voornemen van het OM vrijspraak te eisen en schending van de notificatieplicht
De rechtbank stelt vast dat het OM op 3 september 2014 per brief aan de verdediging het voornemen heeft geuit de zaak weer op zitting in te plannen en vrijspraak te eisen. Op dat moment hadden reeds twee deskundigen over de mogelijke doodsoorzaak gerapporteerd, te weten A. Maes, forensisch patholoog, en F.R.W. van de Goot, forensisch patholoog. In deze brief heeft de officier van justitie meegedeeld dat zij, gelet op dit voornemen, ervan uitgaat dat de raadsman geen prijs stelt op het uitvoeren van nadere onderzoekswensen. Op 20 april 2015 heeft het OM contact gezocht met een derde deskundige, D. Botter, forensisch geneeskundige, die in juni 2015 (formeel) door de rechter-commissaris als deskundige is benoemd. De verdediging is niet van deze benoeming in kennis gesteld. In oktober 2015 heeft Botter zijn rapportage uitgebracht. Gelet op de bevindingen van Botter heeft het OM in februari 2016 besloten om Maes opnieuw als deskundige te benoemen en haar aanvullende vragen te stellen. Wederom is de verdediging de benoeming niet medegedeeld. Op 18 mei 2016 verstuurde Maes haar antwoorden op de aanvullend gestelde vragen naar het OM. Ruim vier maanden later, op 30 september 2016, zijn de rapportages van Botter en Maes naar de verdediging verstuurd, met de mededeling dat er een regiezitting zou worden gepland.
De verdediging heeft op grond van artikel 150a Sv het recht om schriftelijk in kennis te worden gesteld door de officier van justitie bij de benoeming van een deskundige door het OM. Ditzelfde recht heeft de verdediging op grond van artikel 176 jo. 228, eerste lid, Sv, indien de benoeming door de rechter-commissaris wordt gedaan. Deze verplichting tot kennisgeving, ook wel de notificatieplicht genoemd, biedt de verdediging de mogelijkheid om invloed uit te oefenen op de onderzoeksopdracht. De kennisgeving kan worden uitgesteld indien het belang van het onderzoek dit eist. In de onderhavige zaak is van een dergelijk belang niet gebleken. De rechtbank stelt vast dat tweemaal niet aan de notificatieplicht is voldaan. Bij de benoeming van Botter is dit door de rechter-commissaris nagelaten. Bij het (opnieuw) benoemen van Maes als deskundige, lag de verantwoordelijkheid van kennisgeving bij het OM. Hierdoor is sprake van twee onherstelbare vormverzuimen. Dit klemt des te meer nu hieraan voorafgaand aan de verdediging is medegedeeld dat het OM voornemens was de zaak in te plannen en vrijspraak te eisen. De raadsman heeft daarom bepleit dat niet-ontvankelijkheid van het OM in de vervolging de enige passende reactie is.
3.3.4
Ontvankelijkheid OM
De rechtbank stelt voorop dat het OM in artikel 167, eerste lid, Sv de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. Deze beslissing leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing. Slechts in uitzonderlijke gevallen is plaats voor de niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de vervolging. De officier van justitie kan haar vervolgingsrecht verspelen indien ernstig inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte diens recht op een eerlijk proces is tekortgedaan. Een dergelijk uitzonderlijk geval kan zich voordoen wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het OM gedane uitlatingen bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd. Veranderde omstandigheden – zoals nieuw bewijs of nader onderzoek – kunnen met zich brengen dat op een toezegging kan worden teruggekomen. Dergelijke veranderingen dienen uiteraard wel tijdig met de verdediging te worden gecommuniceerd. In het onderhavige onderzoek is dat tweemaal niet op de wettelijk voorgeschreven wijze gedaan, waardoor de verdediging tevens een stem in het nadere deskundigenonderzoek is onthouden. De rechtbank acht dit in deze zaak, waarin deskundigenberichten van cruciaal belang zijn, zeker na de brief van 3 september 2014, een ernstig verzuim, met name nu artikel 150a Sv het belang van “equality of arms” en “fair play” als bedoeld in artikel 6 EVRM beoogt te waarborgen. Onder deze omstandigheden is dan ook in beginsel sprake van een grove veronachtzaming van de belangen van de verdediging, waardoor het recht op een eerlijk proces is geschonden. Immers heeft de verdediging geen invloed kunnen uitoefenen op welke deskundige werd benoemd en op de te stellen vragen zowel aan Botter, als aan Maes in reactie op het rapport van Botter. De volgende vraag is welk nadeel verdachte door deze gang van zaken heeft geleden. De rechtbank acht het in dit kader van belang dat de verdediging reeds in een eerder stadium in de gelegenheid is geweest om Maes te bevragen bij de rechter-commissaris. Ten aanzien van Botter is de verdediging dezelfde mogelijkheid geboden toen Botter op 13 februari 2018 ter zitting aanwezig was. Daarbij was eveneens de deskundige Van de Goot aanwezig. Verder heeft de verdediging na de kennisneming van het rapport van Botter ruim de tijd gehad om desgewenst (alsnog) nader onderzoek te laten verrichten. Door deze compensatie is het nadeel voor de verdediging beperkt gebleven. Niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in haar vervolging is daarom een te zware sanctie. Wel dient het vormverzuim naar het oordeel van de rechtbank te worden gecompenseerd door vermindering van de hoogte van de straf.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde feit, met dien verstande dat niet is komen vast te staan dat verdachte het feit met voorbedachte raad heeft gepleegd. Op basis van de rapportages van de deskundigen, in samenhang met andere bevindingen in het dossier, kan worden bewezen dat [slachtoffer] door verdachte middels verwurging om het leven is gebracht. Het onder 2 primair, 2 subsidiair en 2 meer subsidiair ten laste gelegde kan niet worden bewezen. Verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
4.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte van alle aan hem ten laste gelegde feiten dient te worden vrijgesproken. Niet kan worden vastgesteld hoe [slachtoffer] is komen te overlijden, noch dat verdachte hiervoor verantwoordelijk is. Het rapport van Maes van 18 mei 2016 dient te worden uitgesloten van het bewijs, nu de verdediging niet in staat is gesteld om haar ondervragingsrecht jegens Maes uit te oefenen.
Verdachte heeft wisselend verklaard over zijn omgang met [slachtoffer] , maar heeft structureel ontkend iets met zijn dood te maken te hebben gehad. Ook aan de resultaten van het verrichte forensisch onderzoek kan geen enkele bewijskracht worden toegekend, omdat dit onderzoek op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, contaminatie niet kan worden uitgesloten en er meerdere, niet strafrechtelijk verwijtbare scenario’s denkbaar zijn die een verklaring voor het aangetroffen celmateriaal vormen.
4.3
Oordeel van de rechtbank
4.3.1
Bruikbaarheid tweede rapport Maes voor het bewijs
Het tweede rapport van Maes (d.d. 18 mei 2016) zal niet gebruikt worden voor het bewijs. Het rapport behelst geen nieuwe feitelijke vaststellingen en bestaat grotendeels uit reacties op door Botter ingenomen standpunten ten aanzien van de doodsoorzaak. Daarbij dient te worden opgemerkt dat Botter ter zitting heeft verklaard dat de casus en het rapport bij afdelingsoverleg binnen het NFI besproken zijn, alvorens hij zijn rapport uitbracht. Nu Maes in die periode eveneens bij het NFI werkzaam was, acht de rechtbank haar reactie op de door haar collega ingenomen standpunten niet van grote waarde.
4.3.2
Inleiding
De rechtbank stelt op grond van het bewijs de volgende feiten vast.
Op 29 juli 2012 om 22.41 uur wordt in een kajuitbootje aan de Hobbemakade te Amsterdam het levenloze lichaam van [slachtoffer] aangetroffen. Hij is op dat moment minimaal acht uur eerder overleden. [slachtoffer] wordt liggend op zijn rug aangetroffen, met de onderste helft van het lichaam ontbloot. De broek, die van de ritssluiting tot de knie blijkt te zijn gescheurd, en zijn onderbroek, zijn tot de enkels naar beneden getrokken. Bij sectie worden verschillende letsels geconstateerd. Er is sprake van bloeduitstortingen aan de binnenzijde van beide bovenarmen, aan de binnenzijde van de boven- en onderlip, in de mondbodem en beiderzijds onder het slijmvlies naast het strottenhoofd. Verder blijken aan de linkerzijde van het lichaam twee ribben te zijn gebroken en wordt een bloeding rechts onder het leverkapsel vastgesteld. Ook is het oogwit links bloederig en worden stipvormige bloeduitstortingen in de bindvliezen van de oogleden waargenomen.
De sectiebevindingen zijn door drie deskundigen geanalyseerd, te weten door A. Maes van het NFI (2012), F.R.W. van de Goot (2014, contra-expertise) en D. Botter van het NFI (2016). Van de Goot en Botter zijn eveneens op 13 februari 2018 ter terechtzitting gehoord. De exacte oorzaak van overlijden kan door geen van de deskundigen worden vastgesteld. Over de meest waarschijnlijke doodsoorzaak verschillen de deskundigen van mening. Maes stelde zich in 2012 op het standpunt dat de letsels aan de romp en de bovenarmen het gevolg zijn van bij leven opgelopen uitwendig inwerkend mechanisch botsend en/of samendrukkend geweld. De letsels naast het strottenhoofd en in de mondbodem zijn volgens Maes het gevolg van bij leven opgelopen uitwendig inwerkend samendrukkend en/of omsnoerend geweld op de hals. Bij omsnoerend en/of samendrukkend geweld op de hals kunnen verstikkingsverschijnselen optreden die het overlijden kunnen verklaren. Of deze letsels accidenteel of niet-accidenteel zijn veroorzaakt, is niet zonder meer vast te stellen, maar de combinatie met hematomen aan de binnenzijde van de beide bovenarmen en de bloeduitstortingen op de romp vormt volgens Maes wel een suspecte combinatie van letsels, hoewel deze niet tijdens één en het zelfde incident hoeven te zijn ontstaan.
Van de Goot rapporteerde in 2014 dat samendrukkend geweld op de hals een mogelijke doodsoorzaak is, doch dat deze niet als enige en meest waarschijnlijke doodsoorzaak moet worden aangemerkt, daar de letsels ook zonder meer door herhaaldelijk vallen kunnen worden veroorzaakt. De bevindingen aan de hals zijn volgens Van de Goot niet specifiek genoeg voor de diagnose samendrukkend geweld. Ter zitting op 13 februari 2018 verklaarde Van de Goot dat de letsels in de hals, de mondbodem en de ogen eveneens te verklaren zijn door forse (agonale) stuwing ten gevolge van een epileptische aanval, mogelijk in combinatie met alcoholintoxicatie. De letsels aan de ribben en de lever zijn zeer waarschijnlijk kort voor het intreden van de dood opgelopen.
Botter heeft zich op het standpunt gesteld dat verstikking door geweld op de hals de meest waarschijnlijke doodsoorzaak is. Het is daarbij veel waarschijnlijker dat de bloeduitstortingen in de hals, die aan beide zijden ter hoogte van de strottenhoofdbeentjes zijn ontstaan, het gevolg zijn van samendrukkend en/of samensnoerend geweld op de hals zoals door wurghandelingen, dan dat deze het gevolg zijn van een val, nu er geen uitwendige letsels bij de hals zijn aangetroffen. Zeer waarschijnlijk heeft ook smoren plaatsgevonden, gelet op de bloedingen in de tong- en mondbodem en de letsels aan de binnenzijde van de lippen. De multiple puntbloedinkjes in de slijmvliezen van beide ogen en in de huid bij de linker binnenooghoek zijn waarschijnlijk het gevolg van bij leven doorgemaakte hevige stuwing in de aders van hals en hoofd, zoals bijvoorbeeld kan optreden tijdens samendrukkend/samensnoerend geweld op de hals. Voor een alternatieve doodsoorzaak zijn geen aanwijzingen naar voren gekomen. De stelling van Van de Goot dat de bloeduitstortingen in de hals kunnen zijn veroorzaakt door stuwing kan niet wetenschappelijk worden onderbouwd.
De rol van verdachte
Verdachte is op 31 juli 2012 aangehouden en verhoord. Hij kwam in beeld nadat een getuige, [naam getuige 2] , had verklaard dat verdachte samen met [slachtoffer] op de kajuitboot sliep en hij op 28 juli 2012 omstreeks 18.00 uur nog samen met [slachtoffer] in het Sarphatipark was gezien en dat gezien is dat zij rond 21.00 uur met elkaar weg gingen richting de Amstelkade. Op de penis, het overhemd en de gescheurde broek van [slachtoffer] is een DNA-profiel aangetroffen dat overeenkomt met dat van verdachte (de kans dat een willekeurige derde donor is van dit materiaal is telkens kleiner dan één op een miljard). Verder is een dactyloscopisch spoor van verdachte op het kajuitbootje aangetroffen. Als de telefoongegevens van verdachte worden onderzocht, blijkt dat er op 29 juli te 00.16 uur een telefoongesprek heeft plaatsgevonden met het telefoonnummer van [naam moeder] , de moeder van [slachtoffer] . [naam moeder] is als getuige gehoord en zij verklaarde dat zij bij dat telefoongesprek met zowel [slachtoffer] als verdachte heeft gesproken. Gelet op het tijdstip van overlijden, moet dit gesprek slechts enkele uren voor het intreden van de dood zijn gevoerd. [naam moeder] verklaart verder dat haar zoon vertelde dat hij met verdachte in het park was en dat zij eten ging halen. Vervolgens zouden ze naar de boot gaan om dat op te eten. Na het telefoongesprek heeft niemand [slachtoffer] meer gesproken of in leven gezien. Verdachte heeft eerst ontkend [slachtoffer] te kennen, met hem te zijn geweest of op diens bootje te zijn geweest. Pas na confrontatie met onderzoeksgegevens heeft hij verklaard hem wel te hebben gekend en met hem te zijn geweest op de dag voor diens overlijden. Hij heeft ontkend dat zijn DNA op [slachtoffer] is aangetroffen.
4.3.3
Overwegingen ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte [slachtoffer] om het leven heeft gebracht door hem te wurgen en te smoren. De deskundigen hebben de exacte doodsoorzaak op basis van de hen bekende gegevens niet kunnen vaststellen. De rechtbank hecht echter in het bijzonder waarde aan het rapport van Botter, waarin gemotiveerd naar voren wordt gebracht dat de vastgestelde letsels, op de mondbodem en op de tong, de redelijk symmetrische bloedingen aan weerszijden van de strottenhoofdhoorntjes en de puntbloedinkjes in de slijmvliezen van de beide ogen, de conclusie rechtvaardigen dat verstikking door geweld op de hals als meest waarschijnlijke oorzaak moet worden overwogen. Alternatieve oorzaken voor het overlijden, zoals een epileptische aanval mogelijk in combinatie met alcoholintoxicatie, dan wel alcoholintoxicatie in combinatie met vallen en onderkoeling, acht de rechtbank, gelet op hetgeen uit de rapporten blijkt en gelet op hetgeen door de deskundigen Botter en Van de Goot ter zitting van 13 februari 2018 is verklaard, niet aannemelijk. Met Botter acht de rechtbank het voorts niet aannemelijk dat [slachtoffer] door een ongeval is gestikt, bijvoorbeeld doordat hij ten val is gekomen en met zijn hals bekneld is geraakt. Daarbij wordt in aanmerking genomen de positie waarin het lichaam van [slachtoffer] is aangetroffen, namelijk in een open ruimte en liggend op zijn rug. De rechtbank gaat daarom ervan uit dat [slachtoffer] door niet-accidenteel geweld op de hals, in combinatie met smoren, is overleden. Beide deskundigen hebben verklaard dat het gegeven dat geen uitwendig waarneembare letsels op de hals zichtbaar zijn, geweld op de hals niet uitsluit.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verdachte de persoon is geweest die [slachtoffer] om het leven heeft gebracht. Daarbij wordt in het bijzonder overwogen dat verdachte en [slachtoffer] enkele uren voor het overlijden onderweg waren naar de kajuitboot waarin [slachtoffer] later die dag dood is aangetroffen, en dat het DNA-profiel van verdachte op de gescheurde broek en de buitenkant van de penis van [slachtoffer] is aangetroffen, en dat DNA-nevenkenmerken van verdachte op de rechterhand van [slachtoffer] en op het overhemd van [slachtoffer] zijn aangetroffen. De rechtbank is in haar overtuiging gesterkt omdat verdachte, ook na zijn tweede verhoor dat plaatsvond op 15 maart 2013 en waarbij tevens zijn raadsman aanwezig was, niet met een alternatieve verklaring is gekomen voor de aanwezigheid van zijn DNA-profiel en DNA-nevenkenmerken op voornoemde plaatsen.
De aan verdachte ten laste gelegde voorbedachte rade kan op basis van het bewijs niet worden bewezen. Niet is gebleken dat verdachte een vooropgezet plan had om [slachtoffer] van het leven te beroven. Verdachte zal daarom partieel worden vrijgesproken.
4.3.4
Vrijspraak van het onder 2 primair, 2 subsidiair en 2 meer subsidiair ten laste gelegde
De rechtbank acht met de officier van justitie en de raadsman niet bewezen wat onder 2 primair, 2 subsidiair en 2 meer subsidiair is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
4.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat verdachte op 29 juli 2012 in Amsterdam opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet, op enige wijze de hals
van die [slachtoffer] dichtgeknepen en dichtgeknepen gehouden, ten gevolge waarvan [slachtoffer] is overleden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

6.Strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door haar onder 1 bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaren, met aftrek van voorarrest. Verder heeft de officier van justitie gevorderd dat aan verdachte de maatregel tot terbeschikkingstelling wordt opgelegd. Indien een recent psychiatrisch en psychologisch onderzoek daarvoor noodzakelijk wordt geacht, heeft de officier van justitie een voorwaardelijk verzoek gedaan om de zaak aan te houden en dit te laten opmaken.
8.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om in het geval van een bewezenverklaring bij strafoplegging rekening te houden met de vormverzuimen in het vooronderzoek en het ruime tijdsverloop sinds het bewezen verklaarde. De raadsman heeft verder verzocht om de maatregel tot terbeschikkingstelling niet op te leggen.
8.3
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft op 29 juli 2012 [slachtoffer] om het leven gebracht. Uit verklaringen van getuigen is gebleken dat verdachte en [slachtoffer] vaker met elkaar optrokken en samen op het bootje woonden waar [slachtoffer] is aangetroffen. Het motief van verdachte is tot op heden niet duidelijk. Het moet voor [slachtoffer] verschrikkelijk zijn geweest om in zijn woonruimte te worden aangevallen door een man met wie hij op vriendschappelijke wijze omging. Ook de nabestaanden van [slachtoffer] in Pakistan blijven achter met onherstelbaar leed en verdriet. De rechtbank rekent het verdachte aan dat hij nooit openheid van zaken heeft gegeven, waardoor de nabestaanden jarenlang in het duister hebben getast over wat er met [slachtoffer] is gebeurd en waarom. Een langdurige gevangenisstraf is voor een ernstig delict als doodslag het uitgangspunt.
De rechtbank heeft kennis genomen het strafblad van verdachte, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld. Ten aanzien van de overige persoonlijke omstandigheden is geen recente rapportage voorhanden. Het laatste rapport dat in deze zaak over verdachte is opgemaakt, dateert van 18 september 2013 en is opgesteld door het Pieter Baan Centrum. Daarin wordt beschreven dat bij verdachte geen evidente psychiatrische symptomen worden waargenomen en hij niet voldoet aan de diagnostische criteria van een posttraumatische stress-stoornis. Er is sprake van alcoholafhankelijkheid. Verder is verdachte bekend met seksueel grensoverschrijdend gedrag jegens vrouwen.
Ten aanzien van de vordering van de officier van justitie om naast een gevangenisstraf de maatregel tot terbeschikkingstelling op te leggen, overweegt de rechtbank als volgt. Vooropgesteld moet worden dat aan een verdachte bij wie tijdens het begaan van het feit sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens de maatregel tot terbeschikkingstelling kan worden opgelegd indien het begane feit een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld en de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen, het opleggen van de maatregel eist. Alvorens de maatregel wordt opgelegd, dient de rechter zich een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies te laten overleggen van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines – waaronder een psychiater – die de betrokkene hebben onderzocht. Indien dit advies eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend, kan de rechter hiervan slechts gebruik maken met instemming van het openbaar ministerie en de verdachte. De rechtbank stelt vast dat in het dossier geen multidisciplinair advies is opgenomen dat minder dan een jaar geleden is opgesteld. De raadsman heeft te kennen gegeven zich te verzetten tegen gebruik van voornoemd rapport van het Pieter Baan Centrum.
Verder is in de jaren sinds het bewezenverklaarde niet gebleken dat de veiligheid van anderen of de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel eist. Sinds het plegen van het bewezen verklaarde feit op 29 juli 2012 heeft verdachte geen justitiecontacten heeft gehad die een TBS-maatregel zouden rechtvaardigen. Er is weliswaar sprake van overlastgevend en soms agressief en intimiderend gedrag, maar de rechtbank acht dit onvoldoende om nu over te gaan tot nader onderzoek naar de wenselijkheid van de oplegging van de maatregel tot terbeschikkingstelling – noch daargelaten de vraag of anno 2018 nog iets kan worden gezegd over verdachtes geestestoestand in juli 2012. Het voorwaardelijk verzoek van de officier van justitie om de zaak aan te houden en opnieuw een rapport te laten opmaken, zal dan ook worden afgewezen. Daarbij wordt ook nog opgemerkt dat praktische bezwaren in de weg staan aan het opmaken van een nieuw rapport, nu verdachte al enige tijd spoorloos is.
Indien ten tijde van de plaatsing van verdachte in een penitentiaire inrichting alsnog noodzakelijk blijkt, staat het de selectiefunctionaris op grond van artikel 15, vijfde lid, van de Penitentiaire Beginselenwet vrij om verdachte alsnog over te brengen naar een psychiatrisch ziekenhuis voor zolang dat noodzakelijk wordt geacht.
Bij het bepalen van de hoogte van die gevangenisstraf zoekt de rechtbank aansluiting bij de straffen die in soortgelijke gevallen worden opgelegd. Als uitgangspunt wordt een gevangenisstraf van negen jaar genomen. In strafverminderende zin wordt rekening gehouden met de in het vooronderzoek vastgestelde vormverzuimen en dat na het tijdstip waarop het bewezen verklaarde heeft plaatsgevonden inmiddels zoveel tijd is verstreken dat de termijn waarbinnen verdachte is berecht niet meer redelijk is te noemen. Weliswaar is de zaak complex, maar het onderzoek had sneller kunnen plaatsvinden. Alles overziend is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van acht jaren moet worden opgelegd.

9.Ten aanzien van de benadeelde partij

De benadeelde partij [naam moeder] vordert € 2.500 aan materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De vordering is betwist.
De benadeelde partij zal niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering, omdat deze met geen enkel stuk is onderbouwd. Een nader onderzoek naar de gegrondheid van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. De benadeelde partij kan haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

10.Voorlopige hechtenis

De rechtbank beveelt de gevangenneming van verdachte en overweegt daartoe als volgt. Gelet op hetgeen hiervoor is opgenomen, is sprake van (herleving van) ernstige bezwaren dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan doodslag, een feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan. Verdachte heeft geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland en is sinds enige tijd spoorloos. De rechtbank is daarom van oordeel dat sprake is van een ernstig gevaar dat verdachte zich aan de tenuitvoerlegging van zijn straf zal onttrekken. Verder is sprake van een feit waarop een gevangenisstraf van meer dan 12 jaar is gesteld en waardoor de rechtsorde ernstig is geschokt.

11.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

12.Beslissing

Verklaart het onder 2 primair, 2 subsidiair en 2 meer subsidiair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4.4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
doodslag.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] , daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
8 jaren.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt de gevangenneming van verdachte.
Verklaart [naam moeder] niet-ontvankelijk in haar vordering.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.B. Martens, voorzitter,
mrs. F. Dekkers en F.P Lauwaars, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Groot en A.M. Bol, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 29 maart 2018.
De griffier Bol en de jongste rechter zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

2.Verhoor verdachte inbewaringstelling