ECLI:NL:RBAMS:2018:1758

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 maart 2018
Publicatiedatum
27 maart 2018
Zaaknummer
6663527 KK EXPL 18-154
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurster mag terugkeren naar woning na herstel na brand

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 23 maart 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een huurster, aangeduid als [eiseres], en haar verhuurder, [naam B.V.]. De huurster had een woning gehuurd die na een brand in januari 2017 tijdelijk onbewoonbaar was geworden. De brand had geleid tot schade aan de woning en het herstel daarvan nam enige tijd in beslag. De huurster had herhaaldelijk aan de verhuurder gevraagd wanneer zij weer in de woning kon terugkeren, maar kreeg te horen dat het herstel nog wel even zou duren. In april 2017 werd er geen huur meer betaald, en de verhuurder heeft uiteindelijk de huurovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden, stellende dat de brand aan de huurster te wijten was.

De huurster vorderde in kort geding toegang tot de woning en een huurprijsvermindering wegens het gebrek aan huurgenot. De rechtbank oordeelde dat de verhuurder ten onrechte de huurovereenkomst had ontbonden, omdat de brand niet aan de huurster kon worden toegerekend. De rechtbank stelde vast dat de woning inmiddels was hersteld en dat de huurster recht had op toegang tot de woning. De verhuurder werd veroordeeld om de huurster binnen een week toegang te verschaffen en de proceskosten te vergoeden. De vordering van de verhuurder in reconventie werd afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer: 6663527 KK EXPL 18-154
vonnis van: 23 maart 2018

vonnis van de kantonrechter

I n z a k e

[eiseres]

wonende te [woonplaats]
eieres in conventie, verweerster in reconventie
nader te noemen: [eiseres]
gemachtigde: mr. H.C. Meijer
t e g e n

[naam B.V.]

gevestigd te [woonplaats]
gedaagde in conventie, eiseres in reconventie
nader te noemen: [naam B.V.]
gemachtigde: mr. J.D. Poot

VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Bij dagvaarding van 22 februari 2018, met producties, heeft [eiseres] een voorziening gevorderd.
Ter zitting van 13 maart 2018 is de mondelinge behandeling gehouden. [eiseres] is in persoon verschenen, vergezeld door haar gemachtigde en haar dochter mevrouw [naam dochter] (hierna [naam dochter] ). [naam B.V.] is verschenen bij haar gemachtigde. [naam B.V.] heeft op voorhand producties in het geding gebracht en een eis in reconventie ingediend. Partijen hebben ter zitting hun standpunten toegelicht. Na verder debat is vonnis bepaald op heden.

GRONDEN VAN DE BESLISSING

Uitgangspunten

1. Als uitgangspunt geldt het volgende.
1.1.
In 1966 heeft de heer [naam 1] (hierna [naam 1] ) de woning aan het [adres] te [plaats] (hierna het gehuurde dan wel de woning) gehuurd van de rechtsvoorganger van [naam B.V.] . Het gehuurde maakt onderdeel uit van een appartementen complex. De woning werd verwarmd door middel van een gaskachel in de woonkamer.
1.2.
Op 22 september 2002 zijn [naam 1] en [eiseres] een geregistreerd partnerschap aan gegaan.
1.3.
In de loop van 2016 is [naam 1] opgenomen in een verzorgingstehuis.
1.4.
Op 22 januari 2017 is brand uitgebroken in het gehuurde. Ten gevolge van de brand was het tijdelijk onmogelijk om in het gehuurde te wonen. Aangrenzende woningen van het gehuurde hebben schade opgelopen ten gevolge van de brand.
1.5.
Op verzoek van [naam expert] (expert van de brandverzekeraar van de VvE van het appartementencomplex, hierna te noemen [naam expert] ) heeft op 25 januari 2017 een bijeenkomst plaatsgevonden in het gehuurde en in omliggende woningen. Bij die bijeenkomst waren aanwezig de heer [naam 2] (van [naam B.V.] ), [eiseres] , diverse eigenaren van appartementen in het complex, enkele huurders van woningen in het complex, een schoonmaker en een medewerker van [naam expert] .
1.6.
Afgesproken is dat [naam 1] (en [eiseres] ) de woning voor de schoonmaak- en herstelperiode tijdelijk zou(den) verlaten en tijdelijk elders zou(den) gaan wonen. Sedert de brand woont [eiseres] in een studentenwoning bij haar zoon en dochter. Zij heeft herhaald aan [naam B.V.] gevraagd wanneer ze zou kunnen terugkeren in de woning. [naam B.V.] heeft daarop laten weten dat eerst de niet bij haar in bezit zijnde aangrenzende woningen hersteld zouden worden, dat daarna het gehuurde hersteld zou worden en dat een en ander nog wel een tijdje kon duren.
1.7.
Naar aanleiding van een telefoongesprek op 28 februari 2017 heeft [naam dochter] diezelfde dag namens haar moeder per e-mail aan [naam B.V.] verzocht om naast de herstelwerkzaamheden ook een centrale verwarming te installeren en diverse andere aanpassingen door te voeren.
1.8.
Met ingang van april 2017 is geen huur meer betaald van de zijde van [naam 1] en [eiseres] .
1.9.
In april 2017 heeft op het kantoor van [naam B.V.] een gesprek plaatsgevonden tussen een medewerker van [naam B.V.] en [eiseres] met haar dochter. [naam B.V.] heeft daarbij laten weten dat zij een einde van de huurovereenkomst wenste en dat zij bereid was daartoe een verhuiskostenvergoeding van € 5.000,00 te betalen.
1.10.
Op 13 juni 2017 heeft [naam expert] naar aanleiding van de bijeenkomst op 25 januari 2017 in het appartementencomplex (zie 1.5) een rapport opgesteld. In dat rapport is onder meer opgenomen:
“Omdat de oorzaak voor de brandweer duidelijk was, is geen nader onderzoek ingesteld”.
1.11.
Bij e-mail van 21 juni 2017 heeft [naam dochter] [naam B.V.] verzocht haar moeder een kopie te geven van een sleutel van het nieuwe slot van de toegangsdeur van de woning omdat zij niet langer bij haar post (waaronder per post verstuurde medicijnen voor haar man kon) en heeft zij gevraagd geïnformeerd te worden over de stand van zaken omtrent het opknappen van de woning. [naam B.V.] heeft, ook na latere verzoeken daartoe, geen sleutel verstrekt aan [eiseres] .
1.12.
Bij brief van 7 juli 2017 heeft de gemachtigde van [naam 1] en [eiseres] aan [naam B.V.] bericht dat tussen [naam 1] en [eiseres] in 2002 een partnerregistratie heeft plaatsgevonden, dat [eiseres] woonachtig is in het gehuurde en dat de woning haar tot hoofdverblijf strekt. Verder heeft de gemachtigde verzocht hem zo spoedig mogelijk te informeren over een datum waarop zijn cliënten weer in de woning konden. Tenslotte heeft hij naar voren gebracht dat de huurbetalingsverplichting van zijn cliënten was vervallen omdat zijn cliënten geen enkel woongenot hadden.
1.13.
Daarop heeft [naam B.V.] te kennen gegeven dat het ontstaan van de brand was toe te rekenen aan [eiseres] , dat daarom geen recht bestond op huurprijsvermindering en dat er een huurachterstand bestond. Volgens [naam B.V.] was de brand het gevolg van onjuist gebruik van een elektrisch kacheltje door [eiseres] waardoor kortsluiting was ontstaan.
1.14.
Bij brief van 25 juli 2017 heeft [eiseres] met klem betwist dat zij aansprakelijk is voor de brand.
1.15.
In september 2017 heeft [naam B.V.] telefonisch aan [eiseres] laten weten dat binnen korte termijn aangevangen zou worden met herstel van de woning.
Het herstel van de woning is aangevangen in september/oktober 2017.
1.16.
Bij e-mail van 2 oktober 2017 heeft de Schadebehandelaar Brand van de ASR de gemachtigde van [naam B.V.] bericht dat ASR een onderzoekbureau heeft ingeschakeld om een schaderapport te laten opstellen en dat in dat rapport is opgenomen dat een groot deel van de brandresten al voor het onderzoek door de brandweer waren verwijderd waardoor een zorgvuldige reconstructie van het brandverloop niet meer mogelijk was. Verder wordt in de e-mail gemeld dat in het rapport
“alleen gesproken wordt over een “waarschijnlijkheid” van een brand ten gevolge van een elektrisch technisch mankement in/bij een tafelcontactdoos, waarop een elektrische kachel aangesloten is geweest. Dit onder uitdrukkelijk voorbehoud gezien de eerder geschetste omstandigheden”.
1.17.
Bij schrijven van 24 oktober 2017 heeft [eiseres] [naam B.V.] gesommeerd om zorg te dragen voor herstel van de woning binnen twee weken.
1.18.
Bij brief van 22 december 2017 heeft [naam B.V.] de gemachtigde van [naam 1] en [eiseres] bericht dat de brand aan hen toe te rekenen was en heeft zij de huurovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden op grond van artikel 6:74 BW en op grond van artikel 7:210 BW.
1.19.
Op 22 januari 2018 is [naam 1] overleden.
1.20.
De schade aan het gehuurde is hersteld.

Vordering en verweer in conventie

2. [eiseres] vordert dat [naam B.V.] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld zal worden om:
primair:
2.1.
[naam B.V.] te veroordelen om [eiseres] binnen één week na betekening van dit vonnis toegang tot het gehuurde te verschaffen en [eiseres] toegangssleutels te verstrekken, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag voor elke dag dat [naam B.V.] weigert aan de veroordeling te voldoen;
2.2.
te bepalen dat de huurprijs ingevolge artikel 7:207 lid 1 juncto 7:257 BW dient te worden verminderd tot nihil, vanwege het ontbreken van huurgenot ten gevolge van het gebrek in de schoonmaak- en herstelperiode en dat deze huurprijsvermindering dient te gelden vanaf de datum van de brand, althans vanaf een datum ingevolge artikel 7:257 lid 3 BW tot aan de dag waarop het gebrek is verholpen;
subsidiair:
2.3.
[naam B.V.] te veroordelen om binnen twee weken na betekening van dit vonnis aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 20.000,00 ten gevolge van de ontbinding van de huurovereenkomst geleden en/of nog te lijden schade, te vermeerderen met wettelijke rente;
primair en subsidiair:
2.4.
[naam B.V.] te veroordelen in de proceskosten.
3. [eiseres] stelt dat zij sinds 2001 hoofdverblijf heeft in het gehuurde, dat zij met [naam 1] een geregistreerd partnerschap had en dat zij na het overlijden van [naam 1] als huurder de huurovereenkomst met [naam B.V.] voortzet. Zij heeft van meet af aan na de brand aan [naam B.V.] gevraagd wanneer ze weer in de woning terug zou kunnen keren. Daarop werd haar telkens te kennen gegeven dat herstel van de woning nog enige tijd zou duren. Thans is duidelijk dat het gehuurde is hersteld zodat er niets aan in de weg staat haar weer toegang tot de woning te verschaffen.
4. [eiseres] betwist met klem dat zij de brand zou hebben veroorzaakt. Dat blijkt ook niet uit de door [naam B.V.] overgelegde rapporten, zo stelt [eiseres] . Bovendien werd al jaren gebruik gemaakt van een elektrisch kacheltje om de koude slaapkamer, zonder c.v. of gaskachel en met enkel glas, te verwarmen. [eiseres] wijst er op dat sinds aanvang van de huurovereenkomst met [naam 1] nimmer de elektrische bedrading is gecontroleerd of vervangen.
5. De brand is derhalve niet aan te merken als een aan [eiseres] toe te rekenen omstandigheid en de beperking van het genot van de woning dient daarom aangemerkt te worden als een gebrek in de zin van artikel 7:204 lid 2 BW. Dat leidt er toe dat [eiseres] gedurende de periode dat zij geen genot van de woning kon hebben, geen huurpenningen verschuldigd is, althans dat zij geen huurpenningen verschuldigd is gedurende de periode zoals bedoeld in artikel 7:257 lid 3 BW.
6. [eiseres] stelt dat [naam B.V.] ten onrechte in december 2017 de huurovereenkomst buitengerechtelijk heeft ontbonden. Zij wijst er op dat artikel 7:231 BW er aan in de weg staat dat een verhuurder een huurovereenkomst buitengerechtelijk ontbindt wegens het tekortschieten van de huurder en voert aan dat geen sprake was van een situatie zoals bedoeld in artikel 7:210 lid 1 juncto 7:206 lid 1 BW, zodat ook op die laatste grond niet ontbonden kon worden door [naam B.V.] .
7. [naam B.V.] betwist dat [eiseres] hoofdverblijf in het gehuurde heeft gehad. Derhalve is [eiseres] niet van rechtswege medehuurder van [naam 1] geworden en is niet voldaan aan de voorwaarden zoals gesteld bij artikel 7:266 lid 1 BW. Daarom kan [eiseres] na het overlijden van [naam 1] niet aangemerkt worden als huurder en heeft zij geen belang bij haar vorderingen, aldus [naam B.V.] .
8. Ook indien aangenomen moet worden dat [eiseres] thans wel als huurder heeft te gelden, dienen haar vorderingen afgewezen te worden, zo voert [naam B.V.] aan, omdat niet duidelijk is dat [eiseres] een spoedeisend belang heeft bij haar vorderingen. [eiseres] verblijft immers al een jaar elders.
9. Verder voert [naam B.V.] aan dat uit de diverse door haar overgelegde producties blijkt dat het ontstaan van de brand aan [eiseres] toe te rekenen is. Uit die producties valt op te maken dat de oorzaak van de brand gezocht moet worden in kortsluiting in een verlengsnoer waarop een elektrische kachel was aangesloten. Het is een feit van algemene bekendheid dat elektrische kachels veel stroom gebruiken en erg warm kunnen worden. Dat brengt potentieel risico op brand met zich mee.
10. Nu sprake is van een aan [eiseres] toe rekenen omstandigheid, kan de brand en het daarmee gepaard gaande verlies van het huurgenot niet als gebrek gekwalificeerd worden en kan van huurvermindering op grond van een gebrek evenmin sprake zijn.
11. Voor zover wel sprake zou zijn van een gebrek en een beroep op huurprijsvermindering zou slagen, verwijst [naam B.V.] naar de vervaltermijn zoals bedoeld in artikel 7:257 lid 3 BW. En eveneens heeft te gelden, zo voert [naam B.V.] aan, dat indien sprake is van een gebrek, de huurovereenkomst inmiddels op grond van artikel 7:210 BW is ontbonden. Onder verwijzing naar een uitspraak van het Hof Leeuwarden van 27 maart 2012 voert [naam B.V.] aan dat in het kader van artikel 7:210 BW het verhelpen van gebreken zijn grens vindt waar niet meer gesproken kan worden van verbeteren of herstellen, maar van geheel, of van een substantieel, vernieuwen van het gehuurde. In dit geval is sprake van het geheel vernieuwen van de woning ten gevolge van de brandschade. [naam B.V.] betwist dat [eiseres] schade lijdt ten gevolge van de buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst.
12. Tenslotte voert [naam B.V.] aan dat, wanneer geoordeeld zou worden dat de huurovereenkomst tussen partijen nog bestaat, [naam B.V.] in de onmogelijkheid verkeert om [eiseres] toegang tot het gehuurde verschaffen, omdat de woning met ingang van 15 januari 2018 aan een derde is verhuurd. Op grond van artikel 611d Burgerlijke Rechtsvordering verliest in een dergelijk geval een opgelegde dwangsom haar werking.

Voorwaardelijke vordering en verweer in reconventie

13. [naam B.V.] vordert voorwaardelijk, voor het geval zou worden aangenomen dat de huurovereenkomst niet op grond van artikel 7:210 BW zou zijn ontbonden, [eiseres] te veroordelen tot betaling van € 4.121,07 aan onbetaald gelaten huurpenningen over de periode van 1 april 2017 tot 18 januari 2018.
13. Zij stelt daartoe, onder verwijzing naar hetgeen zij in conventie naar voren heeft gebracht, dat de brand toerekenbaar is aan [eiseres] , dat derhalve geen sprake is van een gebrek ten gevolge van de brand, dat [eiseres] geen beroep op huurprijsvermindering toekomt en dat zij dus gehouden is de huurpenningen te blijven voldoen.
13. [eiseres] voert, evenals in conventie, aan dat haar huurbetalingsverplichting is vervallen vanwege het ontbreken van het woongenot. Voor zover geen sprake zou zijn van het vervallen van de betalingsverplichting beroept zij zich op verrekening met de te bepalen huurprijsvermindering.
Beoordeling
16. In dit kort geding dient te worden beoordeeld of de in deze zaak aannemelijk te achten omstandigheden een ordemaatregel vereisen dan wel of de vordering van [eiseres] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd. Het navolgende behelst dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
17. De vordering in conventie en reconventie zijn dusdanig samenhangend dat ze hierna samen zullen worden beoordeeld.
[eiseres] geen huurder
18. Het verweer dat [eiseres] na het overlijden van [naam 1] de huurovereenkomst niet als huurder heeft voortgezet omdat ze geen hoofdverblijf in het gehuurde heeft (gehad), wordt verworpen. Nog daargelaten dat [naam B.V.] na de brand herhaald en veelvuldig contact heeft gehad met [eiseres] of met [naam dochter] namens [eiseres] (zie punt 1.5, 1.7, 1.9, 1.11 en 1.15) en niet eerder dan tijdens de zitting, zonder enige concrete onderbouwing, in twijfel heeft getrokken dat [eiseres] (met [naam 1] ) in het gehuurde woonde, heeft [eiseres] ter zitting te kennen gegeven dat zij al sinds 2001 op het adres van het gehuurde staat ingeschreven bij het GBA respectievelijk de BRP. Op grond daarvan is niet aannemelijk dat in een bodemprocedure vast komt te staan dat [eiseres] geen hoofdverblijf in het gehuurde heeft (gehad). Nu daarnaast tussen partijen niet in geding is dat [eiseres] en [naam 1] een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan in 2002 wordt er thans van uitgegaan dat [eiseres] op het moment van registratie medehuurder van [naam 1] is geworden en dat zij de huurovereenkomst na het overlijden van [naam 1] heeft voortgezet als huurder.

Spoedeisend belang

19. Het verweer dat [eiseres] geen spoedeisend belang bij haar vorderingen zou hebben omdat ze sinds de brand elders onderdak heeft, wordt eveneens verworpen. Het belang dat een huurder heeft om te kunnen beschikken over de gehuurde woning is naar zijn aard spoedeisend.

Oorzaak van de brand

20. Verder spits de kern van het geschil tussen partijen zich voornamelijk toe op de vraag of de oorzaak van de brand aan [eiseres] is toe rekenen of niet. Ter onderbouwing van haar stelling dat de brand aan [eiseres] is te wijten heeft [naam B.V.] diverse producties overgelegd. Zij heeft verwezen naar een nieuwsbericht van AT5 over de brand waarin wordt gemeld dat
‘de brandweer vermoedt dat de band is ontstaan in een kachel’. Verder verwijst zij naar het door [naam expert] opgestelde rapport (1.10) en naar de inhoud van de e-mail van de Schadebehandelaar Brand van de ASR (1.16). Geoordeeld wordt dat uit al deze producties alleen de conclusie kan worden getrokken dat de oorzaak van de brand niet meer met zekerheid valt te achterhalen omdat de brandweer de brandresten direct na de brand heeft verwijderd. Een
vermoedendat de brand is ontstaan in een kachel of een
waarschijnlijkheidvan een brand ten gevolge van een elektrisch mankement in/bij een tafelcontactdoor, is onvoldoende om er van uit te gaan dat de brand aan [eiseres] te wijten. Dat geldt temeer nu het onderzoeksbureau uitdrukkelijk een voorbehoud maakt ten aanzien van haar vermoedens en daarnaast de diverse geuite vermoedens niet eenduidig zijn. Zo maakt de krant melding van brand in een kachel en wordt in de e-mail van de ASR melding gemaakt van een technisch mankement
in of bijhet verlengsnoer. Niet valt derhalve uit te sluiten dat de kortsluiting zich niet heeft voorgedaan in het verlengsnoer, maar dat deze zich heeft voorgedaan in een wandcontactdoos, zoals ook naar voren is gebracht door [eiseres] , of in de wat oudere bedrading. Bovendien heeft [eiseres] ter zitting naar voren heeft gebracht dat zij al jaren gebruikt maakte van een elektrische kachel vanwege het ontbreken van een centrale verwarming. Niet aannemelijk is dat het gebruik van die kachel plotseling in januari 2017 tot kortsluiting zou hebben geleid. Op grond van al het voorgaande wordt voorshands niet aannemelijk geacht dat de brand [eiseres] kan worden verweten.
20. Nu geoordeeld is dat de brand niet een aan [eiseres] toe rekenen omstandigheid is, is de schade ten gevolge van de brand aan te merken als een gebrek zoals bedoeld in artikel 7:204 ev BW.
Buitengerechtelijke ontbinding
22. Het beroep op de buitengerechtelijke ontbinding op grond van artikel 6:74 BW wordt verworpen. Artikel 7:231 BW is een lex-specialis van artikel 7:74 BW en dient derhalve te prevaleren. Ingevolge artikel 7:231 lid 1 BW kan ontbinding van een huurovereenkomst van een woning wegens het tekortschieten van een huurder in het nakomen van zijn verplichtingen, waarop [naam B.V.] zich heeft beroepen, slechts geschieden door de rechter. De huurovereenkomst is derhalve op deze grond niet rechtsgeldig ontbonden bij brief van 22 december 2017.
22. De stelling dat herstel van de gebreken aan de woning na de brand niet mogelijk was of (financieel) niet van [naam B.V.] gevergd kon worden, zoals bedoeld in artikel 7:206 lid 1 BW, is geheel in strijd met het feit dat het gehuurde op het moment waarop [naam B.V.] zich op artikel 7:210 lid 1 BW beriep, nagenoeg volledig hersteld was. Bovendien heeft [naam B.V.] ter zitting toegelicht dat de verzekering het schadeherstel heeft vergoed. Dat leidt tot het oordeel dat [naam B.V.] zich ten onrechte heeft beroepen op de onmogelijkheid van herstel. Ook op deze grond is de huurovereenkomst daarom niet rechtsgeldig ontbonden.
22. Voorgaande leidt tot de conclusie dat naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter de huurovereenkomst tussen [naam B.V.] en [eiseres] en [naam 1] niet in december 2017 is ontbonden.
Terugkeer in de woning door [eiseres]
25. Tijdens de zitting is gebleken dat het gehuurde thans volledig hersteld is, zodat [eiseres] daarin zou kunnen terugkeren. [naam B.V.] heeft echter aangevoerd dat zij [eiseres] geen toegang tot de woning kan verschaffen omdat zij de woning inmiddels aan een ander heeft verhuurd. Ter onderbouwing van haar verweer heeft zij een geanonimiseerde huurovereenkomst overgelegd. Het enkele overleggen van die overeenkomst is echter onvoldoende om thans aan te nemen dat [naam B.V.] (blijvend) in de onmogelijkheid verkeert om [eiseres] het genot van de woning te verschaffen. Dat zij de woning aan een ander heeft verhuurd dient gezien alle voorgaande beslissingen voor haar rekening en risico te komen. Zij dient zich in te spannen om het gehuurde aan [eiseres] ter beschikking te stellen. De eerste primaire vordering zoals opgenomen onder 2.1 zal op grond van voorgaande worden toegewezen.

Betaling van de huurpenningen

26. De vraag of [eiseres] gehouden is huurpenningen te betalen over de periode vanaf de brand tot de dag waarop toegang tot het gehuurde wordt verschaft, dient in casu niet beoordeeld te worden in het kader van artikel 7:207 juncto 7:257 lid 3 BW, maar dient beoordeeld te worden in het kader van artikel 7:206 BW en artikel 7:203 BW. Zoals hiervoor al is geoordeeld is geen sprake van de situatie dat het voor [naam B.V.] feitelijk of financieel onmogelijk was om de door de brand ontstane gebreken aan het gehuurde te herstellen. Dat betekent dat [naam B.V.] verplicht was om op verlangen van [eiseres] de gebreken te verhelpen. [eiseres] heeft van meet af aan en herhaald aan [naam B.V.] verzocht wanneer de woning hersteld zou zijn. [naam B.V.] is desondanks niet overgegaan tot herstel. Gelet daarop en gelet op het feit dat zij vervolgens, nadat de gebreken hersteld waren, evenmin heeft voldaan aan haar plicht ingevolge artikel 7:203 BW om het gehuurde ter beschikking van [eiseres] te stellen, is niet aannemelijk dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat [eiseres] vanaf april 2017 gehouden zal worden om aan de betalingsverplichtingen uit de huurovereenkomst te voldoen.
26. Voorgaande leidt tot afwijzing van de reconventionele vordering tot betaling van de huurpenningen over de periode april tot 22 december 2017. De tweede primaire vordering in conventie (2.2) kan, ook in de sleutel van artikelen 7:206 BW en 7:203 BW, niet worden toegewezen omdat het bepalen van de verschuldigdheid van een huurprijs een declaratoire uitspraak behelst, hetgeen in strijd is met het karakter van een voorlopige voorziening.
Schadevergoeding
28. Nu de primaire vordering van [eiseres] slaagt waar het gaat om de niet rechtsgeldige ontbinding van de huurovereenkomst en zij weer de beschikking krijgt over het gehuurde, behoeft de subsidiaire vordering niet beoordeeld te worden.

Proceskosten

29. [naam B.V.] dient als de in het ongelijk gestelde partij zowel in de conventie als in de reconventie met de proceskosten te worden belast.

BESLISSING

De kantonrechter:

In conventie:

veroordeelt [naam B.V.] om [eiseres] binnen één week na betekening van dit vonnis de toegang tot het gehuurde aan het [adres] te [plaats] te verschaffen en aan haar de toegangssleutels van voornoemd gehuurde te verstrekken, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag voor elke dag dat [naam B.V.] weigert aan deze veroordeling te voldoen;
veroordeelt [naam B.V.] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [eiseres] begroot op:
exploot € 79,00
salaris € 400,00
griffierecht € 79,00
-----------------
totaal € 558,00
voor zover van toepassing, inclusief btw;

In reconventie

wijst het gevorderde af;
veroordeelt [naam B.V.] in de kosten aan de zijde [eiseres] , tot op heden begroot op € 100,00 aan salaris gemachtigde;

In conventie en in reconventie

veroordeelt [naam B.V.] tot betaling van een bedrag van € 50,00 aan nasalaris, te verhogen met een bedrag van € 68,00 onder de voorwaarde dat betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden en [naam B.V.] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan, een en ander voor zover van toepassing, inclusief btw;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mr. E.F.A. van Buitenen, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2018 in tegenwoordigheid van de griffier.