ECLI:NL:RBAMS:2018:1619

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 maart 2018
Publicatiedatum
21 maart 2018
Zaaknummer
AMS 17/3813
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van een gebiedsverbod aan een man na het trekken van een mes in een overlastgebied

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 20 maart 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de burgemeester van Amsterdam. De eiser, een 62-jarige man, had een gebiedsverbod van drie maanden opgelegd gekregen voor het overlastgebied Zuid-Oost, nadat hij op 22 november 2016 door de politie was staande gehouden met een mes. De burgemeester had dit besluit genomen na een aantal incidenten waarbij de eiser betrokken was geweest, waaronder drugsdelicten en ordeverstorend gedrag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de burgemeester bevoegd was om het gebiedsverbod op te leggen, omdat de eiser het messenverbod in het overlastgebied had overtreden. De rechtbank oordeelde dat de belangen van de openbare orde zwaarder wogen dan de persoonlijke belangen van de eiser, ondanks zijn verzoek om vrijstelling van het griffierecht en zijn argumenten over de disproportionaliteit van het verbod. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en wees zijn verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen sprake was van een onrechtmatig besluit. De uitspraak benadrukt de bevoegdheid van de burgemeester om maatregelen te nemen in het belang van de openbare orde en de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 17/3813

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 maart 2018 in de zaak tussen

[eiser] ,te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. J.F. van der Brugge),
en
de burgemeester van Amsterdam, verweerder
(gemachtigde: mr. A.D.B. Bakels).

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser voor een periode van drie maanden een gebiedsverbod opgelegd voor overlastgebied Zuid-Oost. Tevens heeft verweerder bij dit bevel een corridor ingesteld in verband met eisers medisch noodzakelijke zorg op de [adres] te [plaats] . Bij besluit van 30 januari 2017 (aanvullend primair besluit) heeft verweerder tevens een corridor ingesteld naar de [adres 2] te [plaats] .
Bij besluit van 17 mei 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2018. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde.

Overwegingen

Verzoek om vrijstelling van het griffierecht
1.1.
Eiser verzoekt om vrijstelling van de verplichting tot betaling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. Daartoe voert eiser aan dat zijn inkomen wordt beheerd door budgetbeheer [naam budgetbeheer] en dat hij € 20,- zakgeld per maand heeft. Verder beschikt hij niet over enig vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald. Eiser heeft een verklaring over zijn inkomen en vermogen overgelegd.
1.2.
Gelet op eisers feitelijke situatie is de rechtbank van oordeel dat het beroep op betalingsonmacht moet worden gehonoreerd, zodat eiser wordt vrijgesteld van de verplichting tot het betalen van griffierecht.
Waar gaat de zaak over?
2.1.
Eiser is geboren op [geboortedatum] en is woonachtig aan de rand van het overlastgebied Zuid-Oost. Eiser ontvangt een uitkering, zit in de schuldhulpverlening en heeft begeleiding van de reclassering. Eiser heeft blijkens de zich in het dossier bevindende overzicht van de politie vele incidenten op zijn naam staan, waaronder het aanwezig hebben van drugs, ordeverstorend gedrag, bedelen en diefstal al dan niet met geweld.
2.2.
Op 22 november 2016 wordt eiser staande gehouden door de politie in het overlastgebied Zuid-Oost, omdat hij een mes bij zich had, waarna aan eiser een bevel is gegeven om zich 24 uur te verwijderen uit het overlastgebied Zuid-Oost.
2.3.
Bij het primaire besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder een verwijderingsbevel voor de duur van drie maanden (van 14 januari 2017 tot en met 13 april 2017) opgelegd. Aan eiser is een corridor verleend om bij zijn huisarts, het [naam budgetbeheer] , de GGD en de reclassering te kunnen komen.
2.4.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser op het Bijlmerplein op
22 november 2016 een (aardappelschil)mes bij zich had, dat dit mes niet zodanig verpakt was dat het niet geschikt was voor onmiddellijk gebruik en dat eiser daardoor artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (APV) heeft overtreden. Verweerder ziet geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de op ambtseed opgemaakte processen-verbaal of de mondelinge verklaring van de verbalisant. Voorts is voldaan aan de voorwaarde van artikel 2.9, tweede lid, aanhef onder c, van de APV, zodat verweerder bevoegd was om een verblijfsverbod op te leggen voor de duur van drie maanden. Het tweede lid stelt niet als eis dat aan eiser een 24-uurs verwijderingsbevel is opgelegd. Ten aanzien van de belangenafweging stelt verweerder zich op het standpunt dat in de aanwijzing van het overlastgebied al een belangenafweging is verdisconteert. Het ordelijk verloop van het openbare leven kan in dit gebied met gebruikmaking van andere handhavingsmiddelen onvoldoende worden verzekerd. Door een corridor in te stellen voor eiser, is rekening gehouden met de bijzondere belangen van eiser. Verweerder begrijpt dat het gebiedsverbod ingrijpende gevolgen heeft, echter het algemeen belang bij het verblijfsverbod van de bescherming van de openbare orde dient zwaarder te wegen dan de belangen van eiser. Verweerder acht het verblijfsverbod niet disproportioneel of in strijd met de eisen van subsidiariteit.
Procesbelang
3. Allereerst dient de rechtbank te beoordelen of eiser procesbelang heeft bij zijn beroep, omdat het verblijfsverbod inmiddels is verstreken. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) ten aanzien van huisverboden en verblijfsverboden impliceren dergelijke verboden, gelet op de gronden waarop deze worden opgelegd, een publiekelijke afwijzing van het gedrag van de betrokkene (zie de uitspraak van 30 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1524). Gelet hierop is tot op zekere hoogte aannemelijk dat degene aan wie een dergelijk verbod is opgelegd als gevolg van het besluit in zijn eer en goede naam is geschaad. Naar het oordeel van de Afdeling kan het resultaat dat diegene nastreeft, te weten vernietiging van dat besluit, om die reden voor hem van meer dan principiële betekenis zijn. De rechtbank is dan ook van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van procesbelang. Eiser kan in zijn beroep worden ontvangen.
Beoordeling door de rechtbank
4. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat overlastgebied Zuid-Oost op
22 november 2016 een aangewezen overlastgebied was als bedoeld in artikel 2.8, eerste lid, van de APV. Het op die datum aan eiser gegeven verwijderingsbevel is gebaseerd op overtreding van het in artikel 2.5, eerste lid, van de APV neergelegde messenverbod. Het bij het primaire besluit aan eiser opgelegde verblijfsverbod is gebaseerd op de bevoegdheid van verweerder genoemd in artikel 2.9, tweede lid, aanhef en onder c, van de APV.
5.1.
Eiser betwist dat hij een aardappelschilmesje bij zich had. Hij had een waterpijp bij zich. De processen-verbaal met betrekking tot het voorhanden hebben van een mes zijn onduidelijk en tegenstrijdig en derhalve onvoldoende betrouwbaar om als basis te kunnen dienen voor het opgelegde verblijfsverbod. Ook is de door de bezwaarschriftencommissie gevolgde werkwijze door schriftelijk nadere vragen te stellen aan de verbalisant in strijd met het recht op hoor en wederhoor, nu eiser niet op voorhand van de vragen op de hoogte is gesteld noch in de gelegenheid is gesteld om ook nadere vragen aan de verbalisant te stellen. Bovendien is de toon in het e-mailverkeer niet professioneel door het gebruik van woorden als ‘beste’ en ‘groetjes’, aldus eiser.
5.2.
Aan het verwijderingsbevel en het verblijfsverbod liggen een op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van 22 november 2016 en een miniproces-verbaal van dezelfde datum ten grondslag. Blijkens het proces-verbaal heeft de verbalisant samen met een collega autosurveillance en hebben zij aan eiser een bevel gegeven om zich 24 uur te verwijderen uit het overlastgebied Zuid-Oost, omdat hij op het Bijlmerplein waar een messenverbod geldt een mes voorhanden had. In het proces-verbaal, voor zover van belang, is het volgende te lezen: “
Ik zag namelijk dat de persoon een mes vanuit zijn jaszak in zijn hand nam. Dit voorwerp was niet zodanig verpakt, dat het voor onmiddellijk gebruik ongeschikt was. Wij, verbalisanten, zagen op de camera’s dat verdachte ter hoogte van café het [naam café] op het Bijlmerplein een mes uit zijn jaszak haalde.” In het miniproces-verbaal staat voorts: “
Ter plaatse zagen wij dat verdachte ons een aardappelschilmesje overhandigde en hier vrijwillig afstand van deed.” Na de hoorzitting in de bezwaarfase heeft de verbalisant een proces-verbaal van bevindingen van 21 maart 2017 verstrekt aan verweerder waaruit blijkt, voor zover relevant: “
Ik, verbalisant, heb ruime ervaring met onder andere drugsdelicten en heb in mijn werk veel contact met junks gehad. Ik, verbalisant, kan hierdoor met gemak een mes van een basepijp onderscheiden.” Vervolgens heeft verweerder aan de verbalisant per e-mail nadere vragen gesteld over de processen-verbaal ten aanzien van het incident met eiser op 22 november 2016. De verbalisant heeft in de e-mail van 22 april 2017 nader toegelicht dat hij en zijn collega autosurveillance hadden en dat zij even op het bureau zaten toen zij eiser op de camera’s zagen lopen, waarna zij in de auto zijn gestapt en naar hem toe zijn gereden.
5.3.
De rechtbank stelt voorop dat een bestuursorgaan en de rechter in beginsel mogen uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. [1] De rechtbank stelt vast dat het proces-verbaal en het miniproces-verbaal op ambtseed zijn opgemaakt en zijn ondertekend door een hoofdagent van Politie Eenheid Amsterdam. Uit de processen-verbaal blijkt dat de verbalisanten op camera’s hebben gezien dat eiser een mes uit zijn jaszak haalde en ter plaatse zagen zij dat het een aardappelschilmesje betrof. Bovendien blijkt uit het proces-verbaal van 22 november 2016 dat eiser heeft verklaard nadat hij staande was gehouden: “
Ik werk met dat mes. En ik loop nu naar huis.” De rechtbank is dan ook van oordeel dat de enkele stelling van eiser dat hij geen aardappelschilmesje bij zich had, maar een waterpijp, onvoldoende is om de beschreven waarnemingen in de processen-verbaal te weerleggen.
5.4.
De rechtbank kan eiser voorts niet volgen in zijn stelling dat de processen-verbaal onduidelijk, tegenstrijdig en derhalve onvoldoende betrouwbaar zijn. Reeds in de processen-verbaal zelf staat duidelijk weergegeven wat de verbalisanten hebben waargenomen, ‘
namelijk dat de persoon een mes vanuit zijn jaszak in zijn hand nam’. Vervolgens heeft verweerder in het kader van de zorgvuldigheid de verbalisant schriftelijk nadere vragen gesteld, echter dit betrof slechts de vraag naar hoe de waarneming van de verbalisanten tot stand is gekomen. De bij verweerder na lezing van de processen-verbaal opgekomen vraag of er in of buiten de politieauto’s camera’s zijn gemonteerd, is door de verbalisant via de e-mail opgehelderd middels het antwoord dat hij en zijn collega autosurveillance hadden en dat zij even op het bureau zaten toen zij eiser op de camera’s zagen lopen, waarna zij in de auto zijn gestapt en naar hem toe zijn gereden. De rechtbank is van oordeel dat de processen-verbaal geen vragen oproepen over de waarneming op zich, maar meer over hoe de waarneming heeft plaats kunnen vinden en tot stand is gekomen. De rechtbank overweegt dat gelet op de beginselen van behoorlijk bestuur, verweerder hiermee juist blijk geeft van zorgvuldig handelen door nadere vragen te stellen. Anders dan eiser kennelijk meent, leidt het enkele feit dat verweerder nadere vragen aan de verbalisant heeft gesteld, dan ook niet tot de conclusie dat de processen-verbaal niet ten grondslag kunnen worden gelegd aan het verwijderingsbevel. Wat betreft het beroep op hoor en wederhoor overweegt de rechtbank dat deze grond evenmin slaagt. Uit de gedingstukken is de rechtbank gebleken dat kopieën van de e-mails aan eiser zijn gestuurd en dat hij daarmee de mogelijkheid heeft gekregen om (inhoudelijk) te reageren, waarvan eiser ook gebruik heeft gemaakt. Hiermee is aan het vereiste van hoor en wederhoor voldaan. Dat in de e-mails woorden worden gebruikt als ‘beste’ en ‘groetjes’, maakt het voorgaande niet anders.
6.1.
Eiser voert subsidiair aan dat het verblijfsverbod in strijd is met het proportionaliteitsbeginsel en het subsidiariteitsbeginsel. Het voorhanden hebben van een aardappelschilmesje impliceert niet een zodanige inbreuk op de openbare orde dat gerechtvaardigd is dat eiser drie maanden lang niet zijn natuurlijke leefgebied mag betreden. Het enkel in beslag nemen van het mesje zou voldoende zijn geweest, volgens eiser. Dat de basis van het verbod in het bestuursrecht ligt en niet in het strafrecht, maakt voor eiser en hetgeen hij voelt en ervaart niet uit. De cumulatie van de duur van de gebiedsverboden impliceert een punitief karakter en is in strijd met de grondwet, het Wetboek van Strafrecht en de internationale verdragen, aldus eiser.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgrond van eiser faalt. Uit het proces-verbaal komt naar voren dat eiser op het Bijlmerplein vanuit zijn jaszak een mes in zijn hand nam en dat dit mes niet zodanig verpakt was dat het voor onmiddellijk gebruik ongeschikt was. Nu op het Bijlmerplein een messenverbod geldt, eiser dit verbod heeft overtreden, en uit de gedingstukken blijkt dat aan eiser ook al op 2 augustus 2016 een verblijfsverbod van drie maanden is opgelegd, is verweerder bevoegd om op grond van 2.9, tweede lid, aanhef en onder c van de APV wederom een verblijfsverbod van drie maanden op te leggen. De stelling dat de cumulatie van de gebiedsverboden in strijd is met het Wetboek van Strafrecht, de grondwet of internationale verdragen, kan de rechtbank niet volgen. Nog daargelaten dat deze stelling op geen enkele manier is onderbouwd, overweegt de rechtbank dat een gebiedsverbod een openbare orde maatregel betreft en dat het geen punitief karakter heeft. Zo heeft de gemachtigde van verweerder in het verweerschrift toegelicht dat de burgemeester de bevoegdheid heeft om een bepaald gebied als overlastgebied aan te merken wanneer de overlast in dat gebied onaanvaardbaar hoog is. Het herstel van de openbare orde in een dergelijk gebied weegt dan zwaar. De rechtbank kan dit volgen. Voorts heeft verweerder ook rekening gehouden met eisers belangen bij het opleggen van het gebiedsverbod. Zo heeft verweerder voor eiser een corridor door het overlastgebied ingesteld, zodat hij bij zijn huisarts, het [naam budgetbeheer] , de GGD en de reclassering kan komen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee voldoende met eisers belangen rekening heeft gehouden. Dat het voor eiser lastig is om er te komen omdat hij moeilijk loopt of dat hij kosten moet maken om met de bus er te komen, maakt de belangenafweging naar het oordeel van de rechtbank niet anders.
6.3.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden een verblijfsverbod van drie maanden heeft kunnen opleggen. Het bestreden besluit houdt dan ook stand.
Conclusie
7. Gelet op het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep ongegrond.
8. Eiser heeft de rechtbank verzocht om verweerder te veroordelen tot vergoeding van door hem geleden immateriële schade. Uit artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat daarvoor sprake moet zijn van een onrechtmatig besluit. Uit hetgeen hiervoor is geoordeeld, volgt dat daar geen sprake van is. Nu ook geen sprake is van één van de situaties als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, onder b, c en d, van de Awb die tot toekenning van schadevergoeding kunnen leiden, zal de rechtbank het verzoek om schadevergoeding afwijzen. De verwijzing van eiser naar artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek gaat niet op, nu de Awb van toepassing is.
9. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Sloot, rechter, in aanwezigheid van
mr. R.J.R. van Broekhoven, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
20 maart 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zo heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) eerder bepaald. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:915, rov. 4.1.