Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 maart 2018 in de zaak tussen
Procesverloop
Overwegingen
22 november 2016 een (aardappelschil)mes bij zich had, dat dit mes niet zodanig verpakt was dat het niet geschikt was voor onmiddellijk gebruik en dat eiser daardoor artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (APV) heeft overtreden. Verweerder ziet geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de op ambtseed opgemaakte processen-verbaal of de mondelinge verklaring van de verbalisant. Voorts is voldaan aan de voorwaarde van artikel 2.9, tweede lid, aanhef onder c, van de APV, zodat verweerder bevoegd was om een verblijfsverbod op te leggen voor de duur van drie maanden. Het tweede lid stelt niet als eis dat aan eiser een 24-uurs verwijderingsbevel is opgelegd. Ten aanzien van de belangenafweging stelt verweerder zich op het standpunt dat in de aanwijzing van het overlastgebied al een belangenafweging is verdisconteert. Het ordelijk verloop van het openbare leven kan in dit gebied met gebruikmaking van andere handhavingsmiddelen onvoldoende worden verzekerd. Door een corridor in te stellen voor eiser, is rekening gehouden met de bijzondere belangen van eiser. Verweerder begrijpt dat het gebiedsverbod ingrijpende gevolgen heeft, echter het algemeen belang bij het verblijfsverbod van de bescherming van de openbare orde dient zwaarder te wegen dan de belangen van eiser. Verweerder acht het verblijfsverbod niet disproportioneel of in strijd met de eisen van subsidiariteit.
Ik zag namelijk dat de persoon een mes vanuit zijn jaszak in zijn hand nam. Dit voorwerp was niet zodanig verpakt, dat het voor onmiddellijk gebruik ongeschikt was. Wij, verbalisanten, zagen op de camera’s dat verdachte ter hoogte van café het [naam café] op het Bijlmerplein een mes uit zijn jaszak haalde.” In het miniproces-verbaal staat voorts: “
Ter plaatse zagen wij dat verdachte ons een aardappelschilmesje overhandigde en hier vrijwillig afstand van deed.” Na de hoorzitting in de bezwaarfase heeft de verbalisant een proces-verbaal van bevindingen van 21 maart 2017 verstrekt aan verweerder waaruit blijkt, voor zover relevant: “
Ik, verbalisant, heb ruime ervaring met onder andere drugsdelicten en heb in mijn werk veel contact met junks gehad. Ik, verbalisant, kan hierdoor met gemak een mes van een basepijp onderscheiden.” Vervolgens heeft verweerder aan de verbalisant per e-mail nadere vragen gesteld over de processen-verbaal ten aanzien van het incident met eiser op 22 november 2016. De verbalisant heeft in de e-mail van 22 april 2017 nader toegelicht dat hij en zijn collega autosurveillance hadden en dat zij even op het bureau zaten toen zij eiser op de camera’s zagen lopen, waarna zij in de auto zijn gestapt en naar hem toe zijn gereden.
Ik werk met dat mes. En ik loop nu naar huis.” De rechtbank is dan ook van oordeel dat de enkele stelling van eiser dat hij geen aardappelschilmesje bij zich had, maar een waterpijp, onvoldoende is om de beschreven waarnemingen in de processen-verbaal te weerleggen.
namelijk dat de persoon een mes vanuit zijn jaszak in zijn hand nam’. Vervolgens heeft verweerder in het kader van de zorgvuldigheid de verbalisant schriftelijk nadere vragen gesteld, echter dit betrof slechts de vraag naar hoe de waarneming van de verbalisanten tot stand is gekomen. De bij verweerder na lezing van de processen-verbaal opgekomen vraag of er in of buiten de politieauto’s camera’s zijn gemonteerd, is door de verbalisant via de e-mail opgehelderd middels het antwoord dat hij en zijn collega autosurveillance hadden en dat zij even op het bureau zaten toen zij eiser op de camera’s zagen lopen, waarna zij in de auto zijn gestapt en naar hem toe zijn gereden. De rechtbank is van oordeel dat de processen-verbaal geen vragen oproepen over de waarneming op zich, maar meer over hoe de waarneming heeft plaats kunnen vinden en tot stand is gekomen. De rechtbank overweegt dat gelet op de beginselen van behoorlijk bestuur, verweerder hiermee juist blijk geeft van zorgvuldig handelen door nadere vragen te stellen. Anders dan eiser kennelijk meent, leidt het enkele feit dat verweerder nadere vragen aan de verbalisant heeft gesteld, dan ook niet tot de conclusie dat de processen-verbaal niet ten grondslag kunnen worden gelegd aan het verwijderingsbevel. Wat betreft het beroep op hoor en wederhoor overweegt de rechtbank dat deze grond evenmin slaagt. Uit de gedingstukken is de rechtbank gebleken dat kopieën van de e-mails aan eiser zijn gestuurd en dat hij daarmee de mogelijkheid heeft gekregen om (inhoudelijk) te reageren, waarvan eiser ook gebruik heeft gemaakt. Hiermee is aan het vereiste van hoor en wederhoor voldaan. Dat in de e-mails woorden worden gebruikt als ‘beste’ en ‘groetjes’, maakt het voorgaande niet anders.
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op