ECLI:NL:RVS:2017:915

Raad van State

Datum uitspraak
5 april 2017
Publicatiedatum
5 april 2017
Zaaknummer
201600891/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de oplegging van een educatieve maatregel alcohol en verkeer door het CBR

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 24 december 2015 zijn beroep tegen de beslissing van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) ongegrond verklaarde. Het CBR had op 27 mei 2015 aan [appellant] een educatieve maatregel alcohol en verkeer (EMA) opgelegd, omdat hij op 8 februari 2015 had geweigerd mee te werken aan een ademanalyse. De rechtbank oordeelde dat het CBR terecht had gehandeld, maar [appellant] betwistte dit en stelde dat hij niet had geweigerd, maar dat hij vanwege COPD niet in staat was om te blazen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 22 november 2016 en na heropening van het onderzoek, op 5 april 2017, de uitspraak gedaan. De Afdeling concludeerde dat [appellant] inderdaad had geweigerd medewerking te verlenen aan de ademanalyse, ondanks zijn beroep op medische redenen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het CBR de EMA kon opleggen, en het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201600891/1/A1.
Datum uitspraak: 5 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 december 2015 in zaak nr. 15/2841 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 27 mei 2015 heeft het CBR [appellant] een educatieve maatregel alcohol en verkeer (hierna: EMA) opgelegd.
Bij besluit van 6 augustus 2015 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 december 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. B.J. de Jong, advocaat te Son en Breugel, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. I.S.B. Metaal, werkzaam bij het CBR, en [gemachtigde]            , zijn verschenen.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting als bedoeld in artikel 8:65 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Awb heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Het CBR heeft desgevraagd een nader proces-verbaal van de verbalisanten overgelegd. [appellant] en het CBR hebben daarop hun zienswijze naar voren gebracht.
Partijen hebben de Afdeling toestemming verleend nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.
Overwegingen
1.    Artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) luidt: Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht.
Artikel 130, eerste lid, luidt: Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Artikel 131, eerste lid, aanhef en onder a, luidt: Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Artikel 163, eerste lid, luidt voor zover hier van belang: Bij verdenking dat de bestuurder van een voertuig heeft gehandeld in strijd met artikel 8, kan de opsporingsambtenaar hem bevelen zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel a.
Het tweede lid luidt: De bestuurder aan wie het in het eerste lid bedoelde bevel is gegeven, is verplicht ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en gevolg te geven aan alle door de opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen. Het derde lid luidt: De in het tweede lid genoemde verplichtingen gelden niet voor de verdachte van wie aannemelijk is, dat het verlenen van medewerking aan een ademonderzoek voor hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is.
Artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) luidt: Het CBR besluit tot oplegging van een educatieve maatregel alcohol en verkeer indien bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 435 µg/l, respectievelijk 1,0‰, maar lager is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰, of indien betrokkene heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de wet.
2.    Op 8 februari 2015 is [appellant] bevolen mee te werken aan een ademanalyse, omdat het vermoeden bestond dat zijn ademalcoholgehalte hoger was dan de wettelijk toegestane waarde voor het besturen van een motorvoertuig. Het CBR heeft [appellant] bij het besluit van 27 mei 2015 een EMA opgelegd, omdat uit een op ambtsbelofte en ambtseed opgemaakt proces-verbaal van 10 februari 2015 blijkt dat [appellant] heeft geweigerd op 8 februari 2015 mee te werken aan de ademanalyse. Die ademanalyse is een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Wvw 1994.
3.    Het proces-verbaal van 10 februari 2015, voor zover hier van belang, luidt als volgt.
"[…] Aanleiding: […] Ik, verbalisant […] sprak de bestuurder aan en vorderde hem een geldig rijbewijs ter inzage en de medewerking te verlenen aan een voorlopig onderzoek uitgeademde lucht. Ik, verbalisant […] rook dat de adem van de bestuurder riekte naar het inwendig gebruik van alcohol. Wij, verbalisanten zagen dat de bestuurder het deed voorkomen dat hij zijn medewerking verleende aan het afnemen van een blaastest onderzoek voorlopig uitgeademde lucht. Ik, verbalisant […] zag en hoorde dat de bestuurder in eerste instantie zijn tong op het mondstuk hield en derhalve een foutieve blaastest aflegde. Bij de 2 hierop volgende pogingen blies de bestuurder niet goed waardoor deze pogingen ook foutief waren. Vervolgens heb, ik, […] de bestuurder uit het voertuig gesommeerd en buiten het voertuig nogmaals een blaastest gevorderd. Hierbij heb ik nogmaals uitgelegd hoe hij de ademtest diende uit te voeren. Ik zag dat de bestuurder dit vervolgens deed zoals hem werd uitgelegd. Maar plotseling toch stopte met blazen. Ik, verbalisant […] zag dat het resultaat een ‘A’ betrof. […] Ik, verbalisant […] deelde aan de verdachte, nader te noemen [appellant], de uitslag mede en deelde mede aan [appellant] dat hij werd gevorderd om zijn medewerking te verlenen aan een ademonderzoek. Wij verbalisanten hoorden van [appellant] dat hij vrijwillig zijn medewerking wilde verlenen. […] Geen gevolg aan bevel tot medewerking ademanalyse: […] nadat op zondag 8 februari 2015 te 02:42 uur met de ademanalyse werd aangevangen, weigerde de verdachte verdere medewerking, hetgeen ons bleek uit bij het eerste contact op de Raktseweg te Deurne, heb ik […], een voorlopig onderzoek naar de uitgeademde lucht gevorderd. De eerste keer hoorde en zag ik dat de verdachte zijn tong in het mondstuk stopte toen hij blies. De volgende 3 pogingen blies hij niet door. Het zag eruit dat hij het voorlopig onderzoek aan het saboteren was. Ik, […] heb de verdachte vervolgens uit de auto gehaald en nogmaals laten blazen. Ik zag dat de verdachte toen wel goed op het mondstuk blies en dat hij op een gegeven moment gewoon stopte. Ik zag echter dat de Honac alco sensor IV meteen toen de verdachte stopte met blazen een A-indicatie gaf. Wij hadden hier al het idee dat de verdachte het voorlopig onderzoek naar de uitgeademde lucht saboteerde. Wij verbalisanten zagen en hoorden dat de verdachte tijdens de ademanalyse niet in het daarvoor bestemde mondstuk blies. Dit konden wij horen omdat duidelijk hoorbaar is als men op de ademanalyse-apparatuur blaast. Wij zagen en hoorden dat de verdachte zijn lippen op het mondstuk zette en dat hij deed alsof hij zich heel erg inspande rood aanliep in zijn gezicht en nek. Ook zagen wij dat de aderen in zijn nek hierbij opzwollen. Wij hoorde dat hij heel kort blies en daarna de rest van zijn adem langs het mondstuk blies terwijl hij het uit zijn mond nam. Wij zagen dat de verdachte direct hierna weer meteen goed bij adem was en meteen ronduit begon te praten. Ik, verbalisant […] heb als bedienaar van het ademanalyseapparaat diverse malen duidelijk aan verdachte [appellant] uitgelegd hoe hij de ademtest moest volbrengen. Ik, verbalisant […] hoorde dat verdachte [appellant] riep dat hij niet kon blazen, omdat hij COPD had. Ik, verbalisant […] hoorde dat verdachte [appellant] verzocht om een bloedproef. Gelet op de wijze waarop verdachte [appellant] de ademtesten uitvoerde maakte dat wij verbalisanten op dat er geen sprake was van het niet kunnen blazen. Maar van het saboteren van de ademanalyse en dat hij ons probeerde te misleiden. Een afdruk van dit onvoltooide onderzoek is als bijlage bijgevoegd. […]"
De afdruk van het onvoltooide onderzoek vermeldt als kalibratie-gasconcentratie en kalibratie controle 455 µg/l, maar geeft geen meetresultaat. Op de afdruk staat dat het monster ongeldig is.
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij heeft geweigerd medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Wvw 1994, zodat het CBR hem terecht een EMA heeft opgelegd. Daartoe voert hij aan dat hij niet heeft geweigerd medewerking te verlenen aan het onderzoek, maar dat hij, zoals blijkt uit het proces-verbaal, had gemeld dat hij lijdt aan COPD en daardoor niet in staat was medewerking te verlenen aan de ademanalyse. Ter onderbouwing van zijn betoog verwijst hij naar een radiologiebericht van 25 april 2002, waarin staat dat hij gering emfyseem heeft, en een verklaring van zijn huisarts van 12 februari 2015. [appellant] betoogt voorts dat hij op 26 januari 2016 door de strafrechter is vrijgesproken ter zake van de overtreding van artikel 8, tweede lid, van de Wvw 1994.
4.1.    De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 11 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW1554, terecht overwogen dat een bestuursorgaan, evenals de rechter, in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsgelofte opgemaakt proces-verbaal, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt.
In hoger beroep heeft [appellant] de aantekening van het mondeling arrest van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 26 januari 2016 overgelegd. [appellant] is door het Gerechtshof vrijgesproken ter zake van overtreding van artikel 8, tweede lid, van de Wvw 1994.
Vooropgesteld zij dat het CBR en de rechtbank het arrest, gelet op de datum daarvan, niet bij hun besluitvorming onderscheidenlijk oordeel hebben kunnen betrekken. De motivering van de vrijspraak in het mondeling arrest luidt als volgt: "Verdachte heeft tegenover [verbalisant] kenbaar gemaakt dat hij vanwege COPD niet kon mee-werken aan een ademonderzoek en heeft verzocht om een bloedonderzoek. Gelet daarop was naar het oordeel van het hof voorshands niet onaannemelijk dat verdachte op medische gronden niet in (lees: staat) was medewerking te verlenen aan een ademonderzoek. Gelet daarop had [verbalisant] een arts moeten inschakelen teneinde vast te stellen of het voor verdachte om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk was om medewerking te verlenen aan een ademonderzoek. Nu zulks is nagelaten, is geen sprake van een ademonderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wvw 1994."
4.2.    Artikel 163, derde lid, van de Wvw 1994 bepaalt dat de verplichting medewerking te verlenen aan een ademonderzoek niet geldt voor verdachten van wie aannemelijk is, dat het verlenen van medewerking aan een ademonderzoek voor hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is. Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 1985/86, 19 285, nr. 3, blz. 7-8) zal een opsporingsambtenaar, indien de verdachte zich voor de weigering op medische redenen beroept, een arts moeten inschakelen, tenzij het beroep hem aanstonds ongerechtvaardigd voorkomt.
4.3.    Ter verduidelijking van de gang van zaken, in het bijzonder op het politiebureau, heeft de Afdeling om een nader proces-verbaal verzocht waarbij de Afdeling een aantal vragen heeft gesteld. In dit nader op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van 25 januari 2017 hebben de verbalisanten, voor zover hier van belang, het volgende verklaard:
"Het moment waarop [appellant] heeft verklaard dat hij COPD heeft en daarom niet kon blazen, is gelegen nadat [appellant] al diverse malen een ongeldige blaastest had afgenomen, terwijl door [verbalisant], diverse malen duidelijk aan [appellant] was uitgelegd hoe hij de ademtest moest volbrengen. Wij verbalisanten waren beiden aanwezig bij de ademtest en hebben beiden vernomen dat [appellant] dit verklaard heeft. […] [appellant] heeft op het politiebureau geen enkele uitlating gedaan of gedragingen vertoond die wezen op medische redenen die een belemmering zou kunnen opleveren voor het meewerken aan de ademanalyse. […] De overweging om geen arts in te schakelen nadat [appellant] had verklaard COPD te hebben en daarom een bloedonderzoek te willen is gelegen in de feiten en omstandigheden vanaf het moment van aantreffen van [appellant] als bestuurder tot en met de ademanalyse:
- Het gedrag en de niet coöperatieve houding van [appellant] ten tijde van het voorlopig onderzoek uitgeademde lucht, waarbij [appellant] diverse malen niet op de aan hem uitgelegde wijze de ademtest afnam;
- Het wegvluchten, in volle sprint, van verdachte naar zijn woning, terwijl hem de vordering was gedaan mee te werken aan een ademonderzoek;
- Het gedrag en de niet coöperatieve houding van [appellant] ten tijde van de ademanalyse;
- De wijze waarop [appellant] de ademtesten uitvoerde, het opzettelijk niet in het daarvoor bestemde mondstuk blazen, maakte het voor ons verbalisanten absoluut niet aannemelijk dat er sprake was van een medische redenen (lees: reden) die een belemmering zou kunnen zijn voor het afnemen van een ademtest."
4.4.    Uit het nader, na het vaststellen van het oordeel van het Gerechtshof opgemaakte, proces-verbaal leidt de Afdeling af dat bij de ademanalyse op het politiebureau aan [appellant] meerdere keren is uitgelegd hoe hij moest blazen, dat [appellant] dit meerdere keren op onjuiste wijze heeft gedaan, dat hij eenmaal opzettelijk langs het mondstuk blies en dat hij daarna een beroep heeft gedaan op een medische reden en heeft verzocht om een bloedonderzoek. De Afdeling ziet in de gang van zaken, zoals verduidelijkt en nader toegelicht in het nader proces-verbaal, aanleiding van het oordeel van het Gerechtshof af te wijken. Gelet op de gang van zaken bij de ademanalyse op het politiebureau, de gang van zaken bij het voorlopig onderzoek uitgeademde lucht en het wegvluchten van [appellant] naar zijn woning, hebben de verbalisanten het beroep van [appellant] op medische redenen aanstonds ongerechtvaardigd kunnen achten en hoefden zij geen arts in te schakelen. Daarbij neemt de Afdeling eveneens in aanmerking dat de verbalisanten, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, in staat moeten worden geacht om op een betrouwbare wijze te kunnen vaststellen of een persoon in of naast het ademanalyseapparaat blaast en of daarmee de uitvoering van de ademanalyse opzettelijk wordt gefrustreerd. Dat [appellant] op een gegeven moment heeft medegedeeld dat hij aan COPD lijdt en heeft verzocht om een bloedproef, doet, gelet op alle vastgestelde bijzondere omstandigheden van het geval, aan die vaststelling niet af. Overigens kan uit het door [appellant] overgelegde radiologiebericht en de verklaring van de huisarts, gelet op de summiere aard ervan, evenmin worden afgeleid dat het verlenen van medewerking aan een ademonderzoek voor [appellant] om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk was. Reeds hierom kan aan deze stukken niet de waarde worden toegekend die [appellant] daaraan gehecht wil zien.
4.5.    Gelet op hetgeen onder 4.4 is overwogen, moet worden geconcludeerd dat [appellant] heeft geweigerd medewerking te verlenen aan de ademanalyse. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het CBR hem terecht een EMA heeft opgelegd.
Het betoog faalt.
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. J. de Hullu, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. De Jong
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2017
628.