In deze zaak heeft eiser de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid verzocht om openbaarmaking van de minuten die horen bij 40 ingewilligde verzoeken voor een verblijfsvergunning, vanwege het buiten schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken. Deze verzoeken dateren uit de jaren 2014, 2015 en 2016 en waren eerder genoemd in een antwoord aan de Tweede Kamer. Het geschil betreft de weigering van de staatssecretaris om het land van herkomst openbaar te maken. De rechtbank heeft op 15 januari 2018 geoordeeld dat het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer zwaarder weegt dan het belang van openbaarheid. Eiser had geen vaste woon- of verblijfplaats, wat de bevoegdheid van de rechtbank beïnvloedde. De rechtbank heeft besloten om het beroep inhoudelijk te behandelen, ondanks dat de rechtbank Den Haag bevoegd zou zijn. Eiser had eerder een Wob-verzoek ingediend, waarop de staatssecretaris gedeeltelijk had beslist. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris de documenten gedeeltelijk had geweigerd op basis van artikel 10 van de Wob, ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen. De rechtbank heeft de documenten bekeken en geconcludeerd dat openbaarmaking van het land van herkomst zou leiden tot identificatie van betrokkenen, wat hen zou benadelen. Eiser heeft ook een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, maar de rechtbank oordeelde dat de omstandigheden van de oudere en recentere minuten niet vergelijkbaar zijn. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep tegen het reële besluit ongegrond verklaard en het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard.