ECLI:NL:RBAMS:2018:1112

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 februari 2018
Publicatiedatum
27 februari 2018
Zaaknummer
AMS - 16 _ 6532
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering en hoofdelijke terugvordering wegens gezamenlijke huishouding

Op 28 februari 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak betreffende de intrekking van de bijstandsuitkering van eiseres op grond van de Participatiewet (Pw). De rechtbank behandelde twee zaken, geregistreerd onder de nummers AMS 16/4726 en AMS 16/6532, waarin eiseres en eiser gezamenlijk optraden tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De verweerder had de uitkering van eiseres ingetrokken, omdat er volgens hen sprake was van een gezamenlijke huishouding met eiser, wat zou betekenen dat eiseres geen recht op bijstand had. Daarnaast had verweerder een bedrag van € 147.617,19 hoofdelijk van eiser teruggevorderd voor de ten onrechte verstrekte bijstand.

De rechtbank oordeelde dat de vraag of eiseres en eiser een gezamenlijke huishouding hadden, moest worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. De rechtbank concludeerde dat uit het onderzoek bleek dat eiseres en eiser hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, ondanks de verklaringen van eiser dat hij slechts als mantelzorger aanwezig was. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk, omdat dit was vervangen door een later besluit. De beroepen tegen de bestreden besluiten II en III werden ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat verweerder terecht de uitkering van eiseres had ingetrokken en eiser hoofdelijk aansprakelijk had gesteld voor de terugbetaling.

De rechtbank bepaalde dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht moest vergoeden en veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.002,-. De uitspraak is openbaar gemaakt op 28 februari 2018.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 16/4726 en 16/6532

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 februari 2018 in de zaken tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. V.R.C. Shukrula)
en
[eiser] ,te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. S.C. van Bunnik),
tezamen ook: eisers
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: mr. M. Mulders).

Procesverloop

Met het besluit van 21 maart 2016 (het primaire besluit I) heeft verweerder de uitkering van eiseres op grond van de Participatiewet (Pw) vanaf 2 oktober 2006 ingetrokken, omdat volgens verweerder sprake is van een gezamenlijke huishouding, waardoor eiseres geen recht op bijstand heeft.
Met het besluit van 15 april 2016 (het primaire besluit II) heeft verweerder de over de periode van 2 oktober 2006 tot en met 13 augustus 2007 en van 7 mei 2008 tot en met 29 februari 2016 aan eiseres betaalde bijstand tot een bedrag van € 147.617,19 hoofdelijk van eiser teruggevorderd.
Met het besluit van 13 juni 2016 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Eiseres heeft beroep ingesteld. Dat is bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer AMS 16/4726.
Met het besluit van 6 september 2016 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft beroep ingesteld. Dat is bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer AMS 16/6532.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek op de zitting in de zaak met nummer AMS 16/4726 heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2016. De rechtbank heeft het onderzoek heropend, omdat de gemachtigde van verweerder op de zitting heeft verklaard dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaar van eiseres zal nemen. De rechtbank heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer voor gevoegde behandeling met de zaak met nummer AMS 16/6532.
Met het besluit van 16 november 2016 (het bestreden besluit III) heeft verweerder het bestreden besluit I ingetrokken en het bezwaar van eiseres gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat de intrekking van het recht op bijstand beperkt wordt tot de perioden van 2 oktober 2006 tot en met 13 augustus 2007 en van 7 mei 2008 tot en met 29 februari 2016.
Het onderzoek op de zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 18 januari 2018. Eiseres en eiser zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden. De rechtbank heeft de zaken met nummers AMS 16/4726 en AMS 16/6532 gevoegd behandeld. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

In beide zaken
Onderwerp van de procedures
1.1.
Naar aanleiding van een op het adres [adres] in [woonplaats] aangetroffen hennepkwekerij heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Van dit onderzoek is het Rapport Uitkeringsfraude gemaakt met afsluitdatum 17 maart 2016 (het rapport). De sociale recherche heeft bij de politie het proces-verbaal van het verhoor van eiser op 5 juli 2015 in het kader van de verdenking van de hennepkwekerij opgevraagd.
1.2.
Eiseres staat in de Basisregistratie personen (brp) sinds 2 oktober 2006 ingeschreven op het adres [adres] . Ook haar drie kinderen, geboren in [adres] , [adres] en [adres] , staan daar ingeschreven.
1.3.
Eiser is de vader van de kinderen van eiseres. Hij staat in de brp van 22 augustus 2002 tot 9 maart 2007 ingeschreven op het adres [adres] in [woonplaats] en sinds 9 maart 2007 in de [adres] . Hoofdbewoner op dit adres is [eiser] , de broer van eiser.
1.4.
Eiseres ontving een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande.
2. Met de besluiten heeft verweerder – samengevat – de bijstandsuitkering van eiseres ingetrokken en het teveel ontvangen bedrag teruggevorderd, omdat eisers een gezamenlijke huishouding zouden hebben. Uit het onderzoek is namelijk gebleken dat eiseres en eiser hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit de relatie tussen eiser en eiseres zijn kinderen geboren.
3. Eisers ontkennen dat sprake was van gezamenlijk hoofdverblijf op het adres [adres] . Eiser was daar – kort gezegd – volgens hen alleen aanwezig als mantelzorger omdat eiseres psychische klachten en straatvrees heeft. Eiser heeft een deel van de verzorging van de kinderen op zich genomen, bracht en haalde hen van en naar school, deed af en toe een boodschap en heeft daar zo nodig een enkele keer overnacht.
Het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit I
4. De rechtbank merkt het bestreden besluit III aan als een besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van dit artikel heeft het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit I van rechtswege mede betrekking op dit bestreden besluit III. Omdat het bestreden besluit I is vervangen door het bestreden besluit III, heeft eiseres geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit I. Daarom verklaart de rechtbank haar beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk.
5. Dat betekent dat de rechtbank alleen het bestreden besluit II en III inhoudelijk zal beoordelen.
De beroepen van eisers tegen de bestreden besluiten II en III
6. In beide besluiten staat de vraag centraal of eiser en eiseres een gezamenlijk huishouden hadden. Die vraag zal de rechtbank hieronder beantwoorden.
7. Vast staat dat uit de relatie tussen eiser en eiseres kinderen geboren zijn. Voor de beantwoording van de vraag of in de beoordelingsperiode sprake was van een gezamenlijke huishouding is dan alleen maar van belang of eiseres en eiser hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Dat volgt uit artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Pw.
8. De beoordelingsperiode loopt van 2 oktober 2006 tot en met 13 augustus 2007 en van 7 mei 2008 tot en met 29 februari 2016.
Hadden eiseres en eiser hoofdverblijf in dezelfde woning?
9.1.
De rechtbank vindt het aannemelijk dat eiseres en eiser hoofdverblijf hadden op het adres [adres] . Dit volgt uit de volgende feiten en omstandigheden.
9.1.1.
Eiser heeft volgens het proces-verbaal, dat in het kader van de hennepplantageverdenking is opgemaakt, op 5 juli 2015 ten overstaan van de politie onder meer verklaard dat hij in de brp ingeschreven staat op de [adres] in [woonplaats] , dat dit zijn postadres is, dat hij op [adres] woont met zijn vrouw en zijn drie kinderen en dat het vijfde jaar ingaat dat hij daar woont.
9.1.2.
Op de zitting heeft eiser verklaard dat hij zijn leven
on holdgezet had, dat hij eigenlijk vader en moeder tegelijk was, dat hij de kinderen begeleidde, huiswerk met hen maakte, zorgde voor ontspanning en met ze naar buiten ging. Eiser heeft op de zitting verder verklaard dat hij op het [adres] sliep in noodgevallen, bijvoorbeeld als de kinderen ziek waren, en dat hij alle vrije tijd die hij had aan de kinderen aanbood en dan ook daar was.
9.1.3.
Uit het rapport en de verklaringen in het dossier van eisers broer, [eiser] , volgt dat hij op 8 maart 2016 tegenover de sociaal rechercheurs heeft verklaard dat eiser ingeschreven staat op zijn adres, daar ook de post ophaalt en er wel eens slaapt. [eiser] heeft verder verklaard dat eiser al heel lang met zijn gezin woont op [adres] .
9.1.4.
Uit het rapport volgt dat in de perioden van 4 januari 2016 tot en met 9 februari 2016 observaties zijn uitgevoerd en dat zowel in de late avond als ook in de vroege ochtend de [kleur] [merk] met kenteken [kenteken] van eiser nagenoeg dagelijks is aangetroffen op de parkeerplaats [adres] , nabij het adres [adres] .
9.1.5.
Er is buurtonderzoek verricht rond [adres] , waarbij oud-bewoners en huidige bewoners als getuigen zijn gehoord. De processen-verbaal van bevindingen van die gehoren en de handgeschreven notities van de toezichthouders bevinden zich in het dossier. Voorts zijn de relevante delen daarvan overgenomen in het rapport. Getuigen [naam getuige] , [naam getuige] , [naam getuige] en [naam getuige] hebben onder meer verklaard dat zij eiser herkennen als hun buurman.
9.1.6.
Uit het rapport volgt dat tijdens de doorzoeking van de woning [adres] op 8 maart 2016 kleding en administratie van eiser is aangetroffen. Eiser heeft ook erkend – zo volgt uit het beroepschrift – dat (het niet vreemd is dat) hij enige kleding en enige administratie in de woning had liggen.
9.1.7.
Eiser erkent dat hij voor een deel van de periode een sleutel had van de woning [adres] en van de brievenbus.
9.1.8.
Verder hecht de rechtbank waarde aan paragraaf 4.10 van het verzoek aan de rechter-commissaris om een doorzoeking van de woning op het adres [adres] . Daaruit blijkt dat de [functie] van [naam bedrijf] op 13 januari 2016 heeft verklaard dat eiser daar werkzaam is als [functie] met een nul-uren contract en dat hij met zijn vrouw, die ziek is, en kinderen woont.
Bespreking van de gronden tegen deze bewijsmiddelen
10.
10.1.
Eiser heeft aangevoerd dat hij zijn verklaring bij de politie op 5 juli 2015 heeft afgelegd in een ander, strafrechtelijk onderzoek – de hennepplantageverdenking – en dat hij niet wilde dat zijn broer op de hoogte zou komen van de verdenking door de politie. Op de zitting heeft eiser aangevoerd dat hij ten tijde van het afleggen van de verklaring in de war was en dat hij bij zijn broer woonde. De rechtbank maakt uit het proces-verbaal van
5 juli 2015 niet op dat eiser in de war was. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank tegenover de politie helder en gedetailleerd verklaard over zijn woon-leefsituatie. Zo antwoordde hij onder andere dat hij woont op het [adres] , dat hij op de [adres] staat ingeschreven, dat de post daar naartoe mag omdat dat zijn postadres is en op de vraag hoelang hij op het [adres] woont, antwoordt: “Het vijfde jaar gaat nu in”. Dat de verklaring is afgelegd in het kader van een strafrechtelijk onderzoek maakt niet dat verweerder haar besluitvorming niet op deze verklaring kon baseren of dat deze genuanceerd moet worden. Ook het feit dat deze gegevens zijn ontleend aan de vragen van de politie bij het inleidende sociaal verhoor, maakt niet dat aan de antwoorden minder waarde gehecht kan of moet worden. Hier geldt immers ook dat eiser gedetailleerd op deze vragen heeft geantwoord. De grond slaagt niet.
10.2.
Eiser heeft voorts aangevoerd dat zijn broer, [eiser] , zich op 8 maart 2016 overvallen voelde door de rechercheurs en dat deze zich niet naar behoren hebben gelegitimeerd en ingelicht over de consequenties van het afleggen van een verklaring. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Uit de op ambtseed op gemaakte processen-verbaal van bevindingen van 8 maart 2016 (pagina 188 en 191) volgt immers dat de rechercheurs [eiser] die dag twee keer hebben gesproken, ’s ochtends en in de namiddag. Zij legitimeerden zich beide keren op de gebruikelijke wijze en [eiser] is ingelicht over de procedure en over zijn verschoningsrecht. Bovendien hebben de rechercheurs later op de dag de ’s ochtends afgelegde verklaring nogmaals uitgebreid doorgenomen, waarbij [eiser] nogmaals is gewezen op zijn verschoningsrecht. Als [eiser] zich bij het afleggen van de verklaring ’s ochtends onder druk gezet gevoeld zou hebben, had hij daar in zijn verklaring later op de dag melding van kunnen maken, wat hij niet heeft gedaan. De rechtbank hecht geen betekenis aan de in beroep ingebrachte nuancering van de eerdere verklaring van [eiser] , omdat op grond van vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan. De grond slaagt niet.
10.3.
Eiseres en eiser hebben aangevoerd dat de verklaringen van de buurtbewoners onvoldoende specifiek zijn en daarom niet als bewijs kunnen dienen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de verklaringen specifiek genoeg om het overige bewijs te ondersteunen. De verklaringen komen immers met elkaar overeen en eiser wordt door de buurtbewoners veelvuldig gezien, wat eiser ook niet ontkend. De grond slaagt niet.
Bespreking van de overige gronden over het hoofdverblijf van eisers
11. Eiser stelt dat hij geen hoofdverblijf op twee adressen tegelijk kan houden en dat verweerder met het besluit van 10 augustus 2010 een bijstandsaanvraag heeft afgewezen, vanwege een gezamenlijke huishouding met zijn broer op de [adres] . De rechtbank stelt vast dat deze aanvraag is afgewezen op basis van de feiten en verklaringen zoals die zich tijdens het huisbezoek in het kader van die aanvraag voordeden. In het kader van onderhavig onderzoek zijn veel meer feiten aan het licht gekomen. Bovendien zijn de feiten op grond waarvan gezamenlijke huishouding op de [adres] werd aangenomen niet in tegenspraak met de feiten waardoor nu hoofdverblijf op [adres] wordt aangenomen.
12. De verklaringen van de hulpverleners van eiseres baten eisers niet. De hulpverleners bevestigen immers wat eisers zelf ook zeggen, namelijk dat eiser veel mantelzorg biedt. Dat eiser door de hulpverleners niet op [adres] is gezien is verklaarbaar, omdat eiser ook werkt.
Conclusie
13.1.
Uit bovenstaande feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat het centrum van het dagelijks leven van eiser zich in de periode in geding in en rond de woning aan het [adres] bevond. In dat licht komt geen doorslaggevende betekenis toe aan de stelling dat eiser ook nachten elders doorbracht. De rechtbank wijst op de uitspraak van de Raad van 30 september 2014 [1] .
13.2.
De door eisers gestelde omstandigheid dat eiser in de woning aan het [adres] enkel aanwezig was om voor de kinderen te zorgen vanwege de psychische problemen van eiseres, is voor de beantwoording van de vraag of sprake is van hoofdverblijf in dezelfde woning, niet relevant. Deze vraag dient immers te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang. De rechtbank wijst op de hierboven aangehaalde uitspraak van de Raad.
13.3.
Daar komt bij dat het de rechtbank, ook na vragen daarover aan eiser op de zitting, niet duidelijk is geworden waar het centrum van eisers dagelijks leven zich dan wel bevond. Hierbij wijst de rechtbank ook op de verklaring van [eiser] van 8 maart 2016, waarbij hij verklaart dat zijn broer niet bij hem woont.
13.4.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiseres en eiser in de periode in geding beiden hoofdverblijf hadden op [adres] . Gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Pw is daarom sprake van een gezamenlijke huishouding. Eiseres heeft dit niet gemeld en heeft daarmee de inlichtingenplicht geschonden.
13.5.
Verweerder heeft daarom terecht de uitkering van eiseres in de periode in geding ingetrokken op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw. Verweerder heeft eiser terecht hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugbetaling van de ten onrechte verstrekte uitkering op grond van artikel 59, vierde lid, van de Pw.
13.6.
Hetgeen voor het overige door eisers is aangevoerd over het hoofdverblijf leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot een ander oordeel. De beroepen tegen het bestreden besluit II en het bestreden besluit III zijn daarom ongegrond.
Het beroep van eiseres in de zaak met nummer AMS 16/4726
14. Het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit I is hiervoor niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit III is ongegrond. De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt, omdat er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. Om dezelfde reden veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten tot aan de eerste zitting. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 20 oktober 2016, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).
Het beroep van eiser in de zaak geregistreerd onder nummer AMS 16/6532
14. Het beroep gericht tegen het bestreden besluit II is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht is geen aanleiding.

Beslissing

In de zaak met nummer AMS 16/4726:
De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit III ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.002,-.
In de zaak met nummer AMS 16/6532:
De rechtbank verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Otten, voorzitter, en mr. P. Sloot en
mr. L.Z. Achouak el Idrissi, leden, in aanwezigheid van mr. E.H. Kalse-Spoon, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2018.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kunt u binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.