4.3Het oordeel van de rechtbank
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van schuld aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW, zoals primair is ten laste gelegd, komt het volgens vaste jurisprudentie aan op het geheel van gedragingen van verdachte, de aard en de concrete ernst van de overtreding en de overige omstandigheden waaronder de overtreding is begaan. Van schuld in de zin van dit artikel is pas sprake in het geval van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid.
De rechtbank gaat op grond van de bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.
Op 10 augustus 2016 stak slachtoffer [slachtoffer] op de Rozengracht een voetgangersoversteekplaats over, toen het verkeerslicht voor haar groen licht uitstraalde. Verdachte reed op dat moment als bestuurder van een bromfiets over de Rozengracht, komende uit de richting van de Dam, gaande in de richting van de Marnixstraat. Verdachte vervolgde zijn weg, terwijl het verkeerslicht voor hem rood licht uitstraalde. In de aanloop naar voornoemde voetgangersoversteekplaats passeerde verdachte een fietser, getuige [getuige] , die naar eigen zeggen reeds 5 á 10 seconden voor het rode verkeerslicht stond te wachten. [getuige] heeft verklaard dat [slachtoffer] overstak bij een groen verkeerslicht. Verdachte is vervolgens tegen [slachtoffer] aangereden waardoor verdachte en [slachtoffer] ten val kwamen. Bij [slachtoffer] werd vastgesteld dat haar knieschijf uit de kom was. Verdachte heeft tijdens zijn eerste verhoor bij de politie verklaard dat hij het verkeerslicht naderde, dat hij zag dat het verkeerslicht op oranje sprong en volgens hem ook op rood, dat hij zag dat de vrouwelijke voetganger de weg overstak en dat hij vervolgens pas is gaan remmen. Verdachte reed op dat moment naar eigen zeggen op de rijbaan tussen de trambaan en de fietsstrook.
Het oordeel van de rechtbank.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat [slachtoffer] plotseling de weg overstak en dat hij om die reden niet tijdig kon remmen. De rechtbank volgt deze lezing van verdachte niet. Uit de hiervoor beschreven feiten en omstandigheden blijkt namelijk dat [slachtoffer] zich, op het moment van de aanrijding, al bijna halverwege de weg op de voetgangersoversteekplaats bevond. Verdachte reed ten tijde van het ongeval op de rijbaan gelegen tussen de trambaan en de fietsstrook. [slachtoffer] moet de fietsstrook daarom reeds hebben overgestoken voordat zij zich op de rijbaan, de plek van de aanrijding, kon bevinden. Zij had dus al een aantal passen gelopen voordat verdachte haar aanreed. Ook de verklaring van [getuige] dat het voor verdachte geldende verkeerslicht reeds enkele seconden rood licht uitstraalde, ondersteunt de conclusie dat het oversteken door [slachtoffer] niet ‘plotseling’ kan zijn geweest. Als verdachte voldoende oplettend had gereden, zou hij haar moeten hebben gezien. De Rozengracht – de plek van het ongeval – is een rechte weg en [slachtoffer] stak over op een punt dat is bedoeld als voetgangersoversteekplaats en ook als zodanig wordt aangegeven middels een op de weg aangebracht zebrapad, verkeerslichten en –borden. Niet is gebleken dat het zicht van verdachte op enigerlei wijze werd belemmerd. Hij heeft ook verklaard dat hij het verkeerslicht heeft gezien. Hoewel hij zich dus bewust was van het naderen van de voetgangersoversteekplaats, heeft hij zijn verkeersgedrag daar niet op afgestemd. In dit geval is sprake van meer dan momentane onoplettendheid. [slachtoffer] moet immers langere tijd voor verdachte zichtbaar zijn geweest, terwijl zij bezig was de weg over te steken.
De rechtbank stelt vast dat verdachte het voor hem rood licht uitstralende verkeerslicht heeft genegeerd en geen voorrang heeft verleend aan [slachtoffer] , als gevolg waarvan het verkeersongeval heeft plaatsgevonden. De rechtbank oordeelt dat door het geheel van deze gedragingen een ernstig gevaar in het leven geroepen is waarop het overige verkeer niet bedacht is en ook niet op bedacht hoeft te zijn. Verdachte heeft met zijn rijgedrag te veel risico genomen. De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden sprake is van een dusdanige ernstige verkeersfout, dat gesproken kan worden van aanmerkelijk onvoorzichtig, onoplettend en onachtzaam rijgedrag. Schuld in de zin van artikel 6 WVW is daarmee bewezen.
Vrijspraak van het onderdeel ‘zwaar lichamelijk letsel’.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of het bij het slachtoffer [slachtoffer] veroorzaakte letsel kan worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel in de zin van artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Uit een recent overzichtsarrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2018:1051) volgt dat als algemene gezichtspunten voor de beantwoording van de vraag of van zwaar lichamelijk letsel sprake is, in elk geval kunnen worden aangemerkt de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel. Uit de letselverklaring die ten behoeve van [slachtoffer] is opgemaakt blijkt dat haar knieschijf als gevolg van het ongeval uit de kom was. [slachtoffer] heeft enkele weken een brace gedragen. Ongeveer 6 weken na het ongeval is gerapporteerd dat het goed gaat met [slachtoffer] , dat zij weinig pijnklachten ervaart en dat zij kan starten met fysiotherapie. Niet is gebleken van een noodzaak tot operatief ingrijpen, dat sprake is van zodanig letsel dat uitzicht op herstel in belangrijke mate ontbreekt of dat de mate van herstel onzeker is. De rechtbank is van oordeel dat het bij [slachtoffer] vastgestelde letsel daarom niet is te kwalificeren als zwaar lichamelijk letsel.
Van dat deel van de tenlastelegging zal verdachte, net zoals door de verdediging is bepleit, dan ook worden vrijgesproken. Wel is voldoende aannemelijk geworden dat sprake is van zodanig lichamelijk letsel dat daaruit in ieder geval tijdelijke ziekte en/of verhindering van de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan.
Nadere overwegingen
Uit de verkeersongevallenanalyse (VOA) is gebleken dat het remsysteem van de bromfiets van verdachte niet deugdelijk functioneert. De rechtbank overweegt dat op basis van de VOA echter niet kan worden vastgesteld of het remsysteem ook vóór het ongeval ondeugdelijk functioneerde of dat dit gebrek als gevolg van het ongeval is ontstaan. Daarom kan niet worden vastgesteld dat het ondeugdelijke remsysteem van invloed is geweest op de toedracht van het ongeval. Om die reden spreekt de rechtbank verdachte vrij van dat onderdeel van de tenlastelegging.
De rechtbank stelt vast dat verder uit de VOA is gebleken dat de bromfiets van verdachte niet voldeed aan de maximumconstructiesnelheid. Echter, uit het dossier blijkt niet dat verdachte de maximaal toegestane snelheid zou hebben overschreden ten tijde van het ongeval. De rechtbank is van oordeel dat dit onderdeel in de tenlastelegging daarom ook geen onderdeel uitmaakt van het ten laste gelegde gevaarzettende gedrag. Verdachte wordt van dit onderdeel vrijgesproken.
Ook voor wat betreft het feit dat verdachte beginnend bestuurder is, oordeelt de rechtbank dat dit geen onderdeel uitmaakt van het ten laste gelegde gevaarzettende gedrag. Verdachte wordt daarom ook van dit onderdeel in de tenlastelegging vrijgesproken.