In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 november 2018 een verzoek tot wraking afgewezen dat was ingediend door een verzoeker die in vreemdelingenbewaring verbleef. Het verzoek tot wraking was gericht tegen mr. L.H. Waller, de rechter die de zaak behandelde. De grondslag van het verzoek waren uitlatingen die de rechter had gedaan tijdens de behandeling van twee vreemdelingenrechtelijke zaken, namelijk een vervolgberoep en een verzoek tot herziening. De verzoeker stelde dat de opmerkingen van de rechter een schijn van partijdigheid wekten en dat de rechter niet onpartijdig was in haar beoordeling van de zaak.
De rechtbank overwoog dat de gewraakte opmerkingen van de rechter waren gemaakt in het kader van het bespreken van de criteria voor herziening. De rechter had de gemachtigde van verzoeker de gelegenheid gegeven om te reageren op de door haar opgeworpen vraagpunten. De rechtbank concludeerde dat de opmerkingen van de rechter niet konden worden opgevat als een vooringenomenheid of als een indicatie dat de rechter van plan was om de bewaring van verzoeker te verlengen. De rechtbank benadrukte dat een rechter binnen een zekere marge kritische vragen mag stellen en opmerkingen mag maken tijdens de zitting.
Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat er geen grond was voor de conclusie dat de rechter subjectief vooringenomen was of dat de schijn van partijdigheid objectief gerechtvaardigd was. Het wrakingsverzoek werd afgewezen, en de procedures met betrekking tot het vervolgberoep en de herziening werden voortgezet in de stand waarin zij zich bevonden op het moment van het verzoek tot wraking.