ECLI:NL:RBAMS:2017:8231

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 november 2017
Publicatiedatum
10 november 2017
Zaaknummer
13/702166-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling met nekklem in Amsterdam

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, is op 9 november 2017 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot zware mishandeling. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 14 juli 2017 in Amsterdam, waarbij de verdachte een wurggreep, ook wel nekklem genoemd, heeft aangebracht bij het slachtoffer. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer door zijn handelen zou komen te overlijden, maar heeft geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor de poging tot doodslag. De rechtbank heeft de verdachte wel schuldig bevonden aan poging tot zware mishandeling, omdat het aanbrengen van de nekklem een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel met zich meebracht. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de verklaringen van getuigen en deskundigen, die bevestigden dat het slachtoffer buiten bewustzijn raakte tijdens het incident. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden, waarbij de rechtbank de ernst van het delict en de omstandigheden waaronder het is gepleegd in overweging heeft genomen. De benadeelde partij, het slachtoffer, werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding, omdat niet was aangetoond dat hij schade had geleden door het bewezenverklaarde feit.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummers: 13/702166-17
Datum uitspraak: 9 november 2017
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [GBA] en
gedetineerd in het [detentiecentrum].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 26 oktober 2017.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. S. Sondermeijer, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. P. Figge, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 14 juli 2017 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet bij [slachtoffer] een wurggreep/nekklem heeft aangebracht en deze wurggreep/nekklem heeft volgehouden (ook toen [slachtoffer] het bewustzijn verloor), terwijl verdachte bovenop [slachtoffer] zat;
subsidiair:
hij op of omstreeks 14 juli 2017 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer] heeft mishandeld door bij [slachtoffer] een wurggreep/nekklem aan te brengen en deze wurggreep/nekklem vol te houden (ook toen [slachtoffer] het bewustzijn verloor), terwijl verdachte bovenop [slachtoffer] zat.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich – samengevat weergegeven – op het standpunt gesteld dat het primair ten laste gelegde bewezen verklaard kan worden. Verdachte heeft door het aanbrengen van de nekklem bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer [slachtoffer] kon overlijden.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft naar voren gebracht dat verdachte vrijgesproken dient te worden voor de ten laste gelegde feiten. Het slachtoffer, [slachtoffer], had de telefoon van verdachte gestolen. Toen [slachtoffer] met die telefoon de tram in wilde stappen, heeft verdachte hem bij zijn nek gepakt. Zij zijn vervolgens op de grond gevallen en daarna heeft verdachte [slachtoffer] bij zijn schouders vastgehouden, terwijl hij op de politie aan het wachten was. Van een nekklem was geen sprake. Het is niet te bewijzen dat er een verband is tussen de manier van vasthouden door verdachte en het verliezen van het bewustzijn van het slachtoffer. Het slachtoffer had die dag zoveel alcohol gedronken, dat het mogelijk is dat hij een alcoholvergiftiging had opgelopen en daardoor in slaap is gevallen dan wel tijdelijk het bewustzijn heeft verloren. Verdachte heeft nooit het opzet gehad, ook niet in voorwaardelijke zin, om [slachtoffer] te doden, zwaar lichamelijk letsel toe te brengen of te mishandelen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
Op de eerste plaats is de vraag aan de orde of verdachte [slachtoffer] in een nekklem heeft gehouden. De rechtbank vindt wel bewezen dat verdachte dat heeft gedaan. Dat blijkt uit de verklaringen van verbalisant [verbalisant] en de getuige [getuige]. Uit die verklaringen blijkt ook dat [slachtoffer], terwijl hij door verdachte in een nekklem werd gehouden, buiten bewustzijn was. Verder is waargenomen dat [slachtoffer] in zijn broek had geplast.
Vervolgens is de vraag aan de orde of het bewustzijnsverlies het gevolg was van de nekklem van verdachte of van het (overmatige) alcoholgebruik van [slachtoffer], die die dag naar eigen zeggen erg veel had gedronken. De officier van justitie heeft aan het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) de vraag voorgelegd wat het verband is tussen het aanbrengen van een nekklem, het drinken van alcohol en het optreden van bewusteloosheid en of de risico’s van een nekklem voor iemand die heeft gedronken groter zijn dan voor iemand die geen alcohol heeft gebruikt.
De forensisch arts van het FARR heeft daarover voor het NFI op 25 oktober 2017 een rapport opgesteld. In het rapport is – onder meer – het volgende vermeld. Het is niet mogelijk om eenduidige uitspraken te doen over de combinatie van alcohol en een nekklem, nu de gevolgen van beiden afhankelijk zijn van meerdere factoren. Bewusteloosheid kan ontstaan door uitsluitend het gebruik van alcohol en ook door uitsluitend het ondergaan van een nekklem. Hetzelfde geldt voor het urineverlies, dat ook bij het slachtoffer [slachtoffer] is waargenomen. Het is aannemelijk dat het risico op bewusteloosheid ten gevolge van een nekklem groter is voor iemand die gedronken heeft dan voor iemand die niet heeft gedronken. Er zijn geen aanwijzingen dat het risico op hersenschade door zuurstofgebrek wordt beïnvloed door alcoholgebruik, maar het zuurstofgebrek is mogelijk wel eerder te bewerkstelligen en eenvoudiger zonder onderbreking te laten voortduren door de dempende werking van alcohol op het zenuwstelsel.
Of de bewusteloosheid van [slachtoffer] een gevolg was van zijn alcoholgebruik of de door verdachte aangelegde nekklem, kan uit het rapport van het FARR niet worden opgemaakt. Het door de raadsvrouw geschetste scenario dat het bewustzijnsverlies van [slachtoffer] alleen door het overmatige alcoholgebruik is ontstaan, acht de rechtbank op grond van de verklaringen van [slachtoffer] en verdachte echter niet aannemelijk. Uit beide verklaringen blijkt immers dat [slachtoffer] vlak voor het moment dat verdachte hem bij de tram vastpakte kennelijk nog in staat was om, ondanks zijn alcoholgebruik, weg te lopen en te ruziën met verdachte. Verdachte voelde zich op dat moment ook nog bedreigd door [slachtoffer]. Dat [slachtoffer] direct daarna door alcoholvergiftiging buiten bewustzijn is geraakt, acht de rechtbank in dat licht onwaarschijnlijk. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat het bewustzijnsverlies door de nekklem van verdachte is opgetreden.
Verdachte heeft [slachtoffer] gedurende enige minuten in een stevige nekklem gehouden. De vraag is of verdachte door het gedurende enige minuten aanleggen van een nekklem opzet - al dan niet in voorwaardelijke zin - heeft gehad op het overlijden van [slachtoffer]. Uit de verklaringen van verdachte kan dat opzet niet worden afgeleid, omdat verdachte - naar eigen zeggen – alleen maar zijn gestolen telefoon van aangever wilde terugkrijgen en ervoor probeerde te zorgen dat de politie daarvoor ter plaatse zou komen. Voor de vraag of verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer], is van belang of hij willens en wetens de aanmerkelijke kans dat [slachtoffer] door zijn handelen zou komen te overlijden heeft aanvaard. De rechtbank oordeelt dat er een aanmerkelijke kans was dat [slachtoffer] door de nekklem zou komen te overlijden. Zij baseert zich daarbij op het rapport van het FARR, waarin onder meer staat dat het onvrijwillig verlies van urine een verschijnsel is dat past binnen de laatste, de zogenaamde agonale, fase van zuurstofgebrek.
Die aanmerkelijke kans is naar het oordeel van de rechtbank echter niet willens en wetens door verdachte aanvaard. De rechtbank is het met de raadsvrouw van verdachte eens dat daarvoor sprake is van (te veel) contra-indicaties, waaronder het feit dat verdachte herhaaldelijk heeft geprobeerd de politie bij het incident te betrekken, dat [slachtoffer] een kennis van hem is en het incident zich in de nabijheid van andere personen en vlakbij het politiebureau op de openbare weg heeft voorgedaan.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden voor de primair ten laste gelegde poging tot doodslag. De rechtbank zal de verdachte daarvan dan ook vrijspreken.
De rechtbank vindt wel bewezen dat verdachte opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer]. De rechtbank overweegt dat het gedurende langere tijd met kracht dichtknijpen van iemands keel in zijn algemeenheid een aanmerkelijke kans met zich meebrengt dat ten gevolge daarvan zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht. Op die plaats bevinden zich namelijk kwetsbare en vitale weke delen van de hals. Ook zou een gebrek aan zuurstof gedurende langere tijd tot een hersenbeschadiging kunnen leiden. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat het handelen van verdachte had kunnen leiden tot zwaar lichamelijk letsel bij [slachtoffer]. Dat dit voorkomen is, is te danken aan het handelen van verbalisant [verbalisant] die [slachtoffer] uit de greep van de verdachte heeft ontzet. Verdachte moet hebben waargenomen dat [slachtoffer] op een gegeven moment niet meer reageerde en bewusteloos was. Ook hing zijn tong uit zijn mond. Verdachte is [slachtoffer] echter vast te blijven houden, ook toen verbalisant [verbalisant] de nekklem probeerde te beëindigen. Dit handelen van verdachte kan, naar zijn uiterlijke verschijningsvorm, niet anders worden uitgelegd dan dat verdachte hiermee de kans dat [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel zou lopen willens en wetens heeft aanvaard.
De poging tot zware mishandeling is daarom wettig en overtuigend bewezen.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte:
Ten aanzien van het primair ten laste gelegde
op 14 juli 2017 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf, opzettelijk [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet bij [slachtoffer] een nekklem heeft aangebracht en deze nekklem heeft volgehouden ook toen [slachtoffer] het bewustzijn verloor.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van voorarrest.
8.2.
Het standpunt/strafmaatverweer van de verdediging
De raadsvrouw heeft primair vrijspraak en subsidiair oplegging van een gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest bepleit.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van de straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
De verdachte heeft zich midden op straat in Amsterdam, waar zich op dat moment meerdere personen bevonden, schuldig gemaakt aan poging tot zware mishandeling. Hij heeft bij [slachtoffer], vanwege ruzie over een gestolen telefoon, een nekklem aangelegd waardoor deze het bewustzijn heeft verloren. Het is een gelukkige omstandigheid dat een agent die net klaar was met zijn dienst, samen met een omstander de nekklem heeft kunnen beëindigen. Slachtoffers van een dergelijk geweldsdelict kunnen nog gedurende langere tijd fysieke en emotionele gevolgen van het delict ondervinden.
De rechtbank neemt het de verdachte kwalijk dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan dit ernstige misdrijf waarbij zijn slachtoffer werd geconfronteerd met een grove schending van zijn lichamelijke integriteit. De gevolgen van zijn nekklem hadden veel ernstiger kunnen zijn.
De rechtbank heeft ook acht geslagen op het reclasseringsadvies van 27 juli 2017 en gekeken naar het strafblad van verdachte (Uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 3 oktober 2017) waaruit blijkt dat verdachte niet eerder voor dit soort feiten is veroordeeld.
Alles afwegende vindt de rechtbank een gevangenisstraf van 5 maanden passend.
De rechtbank komt tot een lagere straf dan de officier van justitie heeft geëist, omdat zij de poging tot doodslag niet bewezen acht.

9.Vordering benadeelde partij [slachtoffer]

De benadeelde partij [slachtoffer] vordert € 2.262,- aan immateriële schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de vordering tot een bedrag van € 750,- kan worden toegewezen en dat de benadeelde partij in de rest van zijn vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
De raadsvrouw heeft de vordering betwist.
De rechtbank concludeert met de raadsvrouw dat de vordering niet is onderbouwd en dat niet kan worden vastgesteld dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks schade is toegebracht. Niet is gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer] uiteindelijk enige vorm van letsel heeft opgelopen en of, en in hoeverre, hij psychische schade heeft geleden.
Gelet hierop zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 45 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

11.Beslissing

Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder primair bewezen verklaarde:
Poging tot zware mishandeling
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte]daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Verklaart de benadeelde partij
[slachtoffer]niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Dit vonnis is gewezen door
mr. K.A. Brunner, voorzitter,
mrs. M. Snijders Blok-Nijensteen en R.W.L. Koopmans, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Smeets, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 9 november 2017.