ECLI:NL:RBAMS:2017:7599

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 oktober 2017
Publicatiedatum
17 oktober 2017
Zaaknummer
13/679038-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval met ernstige verwondingen door achteruitrijden in voetgangersgebied

Op 17 oktober 2017 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 56-jarige bestuurder van een reinigingswagen. De verdachte is veroordeeld tot 90 uur taakstraf en een voorwaardelijke rijontzegging van 6 maanden, omdat hij op 3 maart 2016 op het Museumplein in Amsterdam een voetgangster aanreed. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, als beroepschauffeur, aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gehandeld door achteruit te rijden in een voetgangersgebied zonder voldoende zicht op de omgeving. De voetgangster, een Japanse toeriste, raakte ernstig gewond door het ongeval, wat resulteerde in meerdere bekkenfracturen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie gevolgd, die een taakstraf en een ontzegging van de rijbevoegdheid had geëist. De verdachte had eerder geen strafblad en toonde spijt over het voorval. De rechtbank hield rekening met zijn schone strafblad en de omstandigheden van het ongeval bij het bepalen van de straf.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummer: 13/679038-16
Datum uitspraak: 17 oktober 2017
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres [adres] ,
[woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 3 oktober 2017.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. W.J. de Graaf en van wat verdachte en zijn raadsman mr. I. Appel naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is primair ten laste gelegd dat, kort gezegd, hij op 3 maart 2016 te Amsterdam op het Museumplein een verkeersongeval heeft veroorzaakt door als bestuurder van een bedrijfsauto achteruit eerst tegen en vervolgens over de voetganger [slachtoffer] te rijden. [slachtoffer] is daardoor ernstig gewond geraakt.
Subsidiair is verdachte tenlastegelegd dat hij toen en daar gevaar op de weg heeft veroorzaakt.
De integrale tekst van de tenlastelegging is als bijlage bij dit vonnis gevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Inleiding
Op 3 maart 2016 heeft op het voetgangersgebied van het Museumplein te Amsterdam een ongeval plaatsgevonden, waarbij een bedrijfsauto van de gemeente Amsterdam en een voetganger waren betrokken. Verdachte was de bestuurder van de bedrijfsauto en [slachtoffer] was de voetganger. Verdachte is met de bedrijfsauto achteruit gereden en heeft de voetganger, een Japanse toeriste die ter hoogte van het Van Gogh museum op het voetpad stond te fotograferen, over het hoofd gezien. Hij is met zijn voertuig tegen de rug van de voetganger aangereden, waardoor zij ten val kwam. Verdachte is vervolgens verder achteruit gereden en terwijl de voetganger onder het voertuig vandaan probeerde te komen is verdachte met zijn achterwielen over het slachtoffer heen gereden. Als gevolg van dit ongeval heeft de voetganger, mevrouw [slachtoffer] , meerdere bekkenfracturen opgelopen.
De rechtbank dient te beoordelen of dit verkeerongeval met als gevolg zwaar lichamelijk letsel voor het slachtoffer [slachtoffer] , aan de schuld - in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 - van verdachte te wijten is.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft naar voren gebracht dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verdachte heeft op het voetgangersgebied van het Museumplein met een bedrijfsauto achteruit gereden, op een plaats waar voetgangers kunnen lopen, terwijl hij wist dat hij geen goed zicht had. Achteruit rijden in deze bedrijfsauto was gevaarlijk, omdat verdachte niet in de binnenspiegel kon zien wat zich achter de auto bevond door de opbouw van de laadbak. Bovendien heeft verdachte signalen genegeerd die erop duidden dat hij ergens tegen of overheen reed. Hij had op dat moment moeten stoppen en kijken wat er aan de hand was. Verdachte heeft in plaats daarvan doorgereden, terwijl op dat moment het slachtoffer onder de auto lag.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte van het primair en subsidiair ten laste dient te worden vrijgesproken.
Verdachte heeft een aantal jaren in de bedrijfsauto van de gemeente Amsterdam gereden met de wetenschap dat de binnenspiegel vanwege de grote laadbak niet kon worden gebruikt. Alle overige spiegels stonden goed afgesteld en verder had verdachte alle veiligheidsmaatregelen in acht genomen. Op de bewuste dag was het Museumplein een bouwput en waren er rijplaten naast het voetpad aangelegd. Verdachte heeft voordat hij in de bedrijfsauto is gestapt, gekeken of er omstanders in de nabijheid van de bedrijfsauto waren en nadat hij had vastgesteld dat die er niet waren, is hij over de rijplaten stapvoets achteruit gereden. Bij de putdeksels heeft verdachte weerstand gevoeld, maar verkeerde hij in de veronderstelling dat hij over de putdeksels reed.
Gelet op het gedrag van verdachte voorafgaand aan het ongeval is er geen sprake van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid. Niet elke verkeersovertreding is voldoende voor het aannemen van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van schuld aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals primair is ten laste gelegd, komt het volgens vaste jurisprudentie aan op het geheel van gedragingen van verdachte, de aard en de concrete ernst van de overtreding en de overige omstandigheden waaronder de overtreding is begaan. Van schuld in de zin van dit artikel is pas sprake in het geval van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat er sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW en overweegt daartoe het volgende.
Verdachte heeft op 3 maart 2016 met een bedrijfsauto van de gemeente Amsterdam een bijzondere manoeuvre ingezet op de Museumpromenade, het voetgangersgebied op het Museumplein te Amsterdam. Hij heeft met een zwaar voertuig achteruit gereden op een plaats waar voetgangers kunnen lopen. Verdachte wist dat achteruitrijden in deze auto bijzondere oplettendheid van hem vroeg, omdat er geen uitzicht door de binnenspiegel naar achter mogelijk was door de opbouw van de laadbak van deze bedrijfsauto.
De rechtbank is van oordeel dat van verdachte als beroepschauffeur mocht worden verwacht dat hij door deze wetenschap, bij deze manoeuvre extra zorgvuldigheid in acht zou hebben genomen. Verdachte had vanwege de dode hoek achter de bedrijfsauto extra voorzichtig moeten zijn toen hij in dit voetgangersgebied over een langere afstand achteruit is gaan rijden. Het was niet voldoende om voorafgaand aan het instappen in de bedrijfsauto te kijken of er zich mensen op het voetpad bevonden, zoals verdachte heeft gedaan. Verdachte heeft daarna immers langer dan 10 seconden langzaam achteruit gereden over een afstand van meer dan 15 meter waardoor er gelegenheid was voor voetgangers om zich - door verdachte ongezien - op het voetpad achter de bedrijfsauto te begeven en zo in de dode hoek terecht te komen. Verdachte was bovendien in het gezelschap van een collega die hij had kunnen vragen buiten de auto te blijven om tijdens het achteruit rijden in de gaten te houden of het voetpad vrij was.
Blijkens de beschikbare camerabeelden, die ter terechtzitting van 3 oktober 2017 in het bijzijn van verdachte zijn afgespeeld, heeft verdachte achteruit gereden tot het moment dat hij tegen het slachtoffer is aangereden. Hierdoor is het slachtoffer op de grond gevallen. Verdachte is vervolgens verder achteruit gereden en met de achterwielen van de bedrijfsauto over het slachtoffer aangereden.
Op het moment dat verdachte voelde dat hij ergens tegenaan was gereden is verdachte niet gestopt en uitgestapt om te gaan kijken wat er aan de hand was. Verdachte heeft hierover bij de politie verklaard dat hij wat gehobbel voelde en dat hij dacht dat het de ventilatieroosters van de onderliggende garage waren. Op de camerabeelden is te zien dat het overrijden van het slachtoffer niet in een vloeiende beweging is gegaan en dat de bedrijfsauto zelfs tot stilstand is gekomen, kennelijk doordat het slachtoffer met haar lichaam het achterwiel blokkeerde. Vervolgens is de bedrijfsauto opnieuw achteruit gegaan en over het slachtoffer gereden. Op de beelden is te zien dat daarbij de achterzijde van de bedrijfsauto zodanig omhoog komt dat het naar het oordeel van de rechtbank voor verdachte aanleiding had moeten zijn om, in plaats van door te rijden over het “obstakel” heen, te stoppen en te kijken wat er aan de hand was, mede in aanmerking genomen dat verdachte wist van de dode hoek achter de bedrijfsauto.
Door achteruit te rijden in een voetgangersgebied, wetende van de dode hoek achter de bedrijfsauto, zonder passende veiligheidsmaatregelen te nemen teneinde het gebrek aan zicht achter de auto te compenseren en vervolgens tijdens het achteruit rijden signalen te negeren die erop konden duiden dat de bedrijfsauto ergens tegenaan was gereden, heeft verdachte zich naar het oordeel van de rechtbank aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend gedragen.
Als gevolg van deze ernstige verkeersovertreding heeft het slachtoffer [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel opgelopen.
4.5.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht het primair ten laste gelegde bewezen,
dat verdachte op 3 maart 2016 te Amsterdam als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een bedrijfsauto, daarmee rijdende over het Museumplein, Museumpromenade, voetgangersgebied, zich zodanig, te weten aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander, genaamd [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel, te weten een bekkenfractuur, werd toegebracht,
bestaande dat gedrag hieruit:
verdachte heeft achteruit gereden over het Museumplein, Museumpromenade, voetgangersgebied,
- terwijl verdachte door de binnenspiegel geen zicht naar achteren had en
- terwijl verdachte ter plaatse zeer bekend was,
verdachte heeft zich bij het uitvoeren van deze bijzondere manoeuvre niet voldoende vergewist dat een voetganger, zijnde voornoemde [slachtoffer] , op het Museumplein stil stond,
verdachte is tegen deze [slachtoffer] aangereden waardoor voornoemde [slachtoffer] ten val is gekomen,
verdachte is vervolgens over deze [slachtoffer] gereden waardoor aan die [slachtoffer] vorenomschreven zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het primair bewezen geachte misdrijf dient te worden veroordeeld tot een taakstraf van 90 uren, met bevel, voor het geval dat verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 45 dagen en daarnaast een geheel voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen van 6 maanden, met een proeftijd van 2 jaren.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdachte en raadsman hebben naar voren gebracht dat verdachte geen strafblad heeft. Verdachte heeft nog nooit een aanrijding veroorzaakt en het spijt hem zeer wat het slachtoffer is overkomen. Verdachte was in de veronderstelling dat hij voldoende voorzichtig heeft gehandeld, maar hij kan de tijd niet terug draaien.
8.3.
Het oordeel van de rechtbankDe hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de straf laten meewegen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een ernstige verkeersovertreding, zoals hiervoor bewezen is verklaard. Als gevolg van dit ongeval heeft het slachtoffer, mevrouw [slachtoffer] , meerdere bekkenfracturen opgelopen.
Bij het bepalen van de strafmaat heeft de rechtbank gelet op de landelijke oriëntatiepunten straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Voor het veroorzaken van een verkeersongeval waarbij sprake is van een aanmerkelijke schuld en waarbij het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen, wordt als uitgangspunt een taakstraf van 120 uur en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 6 maanden opgelegd.
De rechtbank heeft rekening gehouden met de omstandigheid dat verdachte heeft laten blijken erg geschrokken te zijn van het verkeersongeval en de akelige gevolgen hiervan voor het slachtoffer.
Verdachte heeft ter zitting van 3 oktober 2017 te kennen gegeven dat hij zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn werk. De rechtbank ziet hierin, in samenhang met de oprechte spijt van verdachte en zijn schone strafblad, aanleiding om te bepalen dat de ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd. De rechtbank legt deze bijkomende straf in voorwaardelijke vorm op om verdachte ervan te weerhouden om gedurende de op 2 jaren te stellen proeftijd opnieuw strafbare feiten te begaan. Mocht verdachte zich voor het einde van die proeftijd wederom aan een strafbaar feit schuldig maken, dan kan deze bijkomende straf ten uitvoer worden gelegd.
Alles overwegende acht de rechtbank de eis van de officier van justitie passend en geboden.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4.5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het primair bewezen verklaarde levert op:
Overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van
90 uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van
45 dagen.
Ontzegt verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van
6 maanden.
Beveelt dat deze bijkomende straf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast. Stelt daarbij een proeftijd van
2 jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.B. Martens, voorzitter,
mrs. B.E. Mildner en P.L.C.M. Ficq, rechters,
in tegenwoordigheid van E.J.M. Veerman, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 17 oktober 2017.