ECLI:NL:RBAMS:2017:7460

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 oktober 2017
Publicatiedatum
11 oktober 2017
Zaaknummer
C/13/620180 / HA ZA 16-1243
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hinder door dakkapel van buren en de gevolgen voor woongenot

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 11 oktober 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee buren over de hinder die de dakkapel van de gedaagde aan de eiseres toebrengt. De eiseres, die al vele jaren in haar woning woont, ondervindt hinder van de dakkapel die door de gedaagde is geplaatst. De dakkapel bevindt zich op een afstand van 69 cm van het slaapkamerraam van de eiseres, wat leidt tot een vermindering van lichtinval, uitzicht en privacy. De eiseres vordert de verwijdering van de dakkapel, maar de rechtbank oordeelt dat de dakkapel is geplaatst conform de geldende publiekrechtelijke eisen en dat de hinder niet onrechtmatig is. De rechtbank overweegt dat de dakkapel geen onredelijke hinder veroorzaakt, gezien de aard van de omgeving en de belangen van beide partijen. De eiseres heeft weliswaar hinder ervaren, maar de rechtbank concludeert dat deze hinder niet in een mate of op een wijze is die onrechtmatig is. De rechtbank wijst de vordering van de eiseres tot verwijdering van de dakkapel af, maar oordeelt dat de gedaagde wel verplicht is om volledige verduisterende raambekleding aan te brengen om het 'zaklampeffect' te voorkomen. De gedaagde wordt veroordeeld tot het aanbrengen van deze raambekleding en tot betaling van een dwangsom bij niet-naleving.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/620180 / HA ZA 16-1243
Vonnis van 11 oktober 2017
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat: mr. J.P. Barth te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat: mr. A.E. Zijlstra te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 23 november 2016, met producties,
  • de conclusie van antwoord, met producties,
  • het tussenvonnis van 8 maart 2017 waarbij een descente en comparitie is gelast,
  • de akte indienen producties van de zijde van [eiseres] ,
  • het proces-verbaal van descente en comparitie van 30 augustus 2017,
  • de brief van de zijde van [eiseres] van 11 september 2017 met opmerkingen over dit proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] en [gedaagde] wonen naast elkaar aan de [straat] te [woonplaats] , welke straat vanaf de [straat] in noordwestelijke richting naar de [straat] loopt.
2.2.
[eiseres] woont al vele jaren aan [straat] , zijnde de bovenste verdieping van het pand op de hoek met de [straat] . Daarnaast heeft [eiseres] de beschikking over een dakterras. De nok van het dak loopt evenwijdig aan de [straat] .
2.3.
[gedaagde] woont sinds februari 2016 aan [straat] (alle woonlagen), zijnde het pand dat pal naast het pand van [eiseres] ligt. Het pand heeft de volgende vijf lagen: souterrain, 1ste tussenverdieping (woonkamer), 2de tussenverdieping (slaapkamer en badkamer), 3de tussenverdieping (twee slaapkamers) en de zolder. Het pand van [gedaagde] is een verdieping lager dan het pand waarin [eiseres] woont. De nok van het dak staat dwars op de [straat] , en dus ook dwars op de nok van de woning van [eiseres] .
2.4.
In de woning van [eiseres] is in de slaapkamer een venster in de muur, uitzicht gevend in noordwestelijke richting, dat wil zeggen richting het naastgelegen erf van [gedaagde] . Het betreft een kozijn met daarin twee naar buiten toe openslaande raamdeurtjes. Dit venster keek uit op het schuine (pannen)dak van het pand van [gedaagde] . In de slaapkamer is nog een ander venster met uitzicht naar buiten, aan de noordoostzijde.
2.5.
In oktober 2016 heeft [gedaagde] op haar pand twee dakkapellen laten plaatsen aan weerszijden van de nok, zodat één van de kapellen zich aan de zijde van de woning van [eiseres] bevindt, ten dele tegenover het noordwestelijk venster van [eiseres] . In deze dakkapel zijn vensters aangebracht. De vensters van de dakkapel kunnen niet worden geopend. De ramen in die vensters zijn gemaakt van ondoorzichtig glas. Aan de binnenkant zijn (inmiddels) grijze plisségordijnen aangebracht.
Het gaat in deze zaak om de hinder die [eiseres] ondervindt van de dakkapel die aan haar zijde is geplaatst.
2.6.
De afstand tussen het kozijn van het venster van [eiseres] en het kozijn van de dakkapel van [gedaagde] is 69 cm bij het midden van de dakkapel en 61 cm bij de bovenkant van de dakkapel. Als de dakkapel wordt weggedacht is de afstand tussen het kozijn van het venster van [eiseres] en het pannendak van [gedaagde] 123 cm als de lijn door het midden van de dakkapel wordt getrokken. Als vanuit de woning van [eiseres] recht voor het venster wordt gestaan c.q. gezeten en naar buiten wordt gekeken, is aan de linkerkant van het venster uitzicht op de dakkapel (de dakkapel ‘overlapt’ het raam van [eiseres] inclusief kozijn met 72 cm), en is aan de rechterkant van het raam uitzicht op het pannendak van [gedaagde] . Als het linkerraamdeurtje wordt geopend raakt deze de dakkapel wanneer het deurtje op een hoek van naar schatting 85 graden staat ten opzichte van het eigen kozijn; dit deurtje kan wel worden vastgezet met de aanwezige raamklem, ook op de uiterste stand.
2.7.
Ter illustratie van het voorgaande volgen hierna enkele foto’s, genomen vanuit de woning van [eiseres] . Eerst op de laatste twee foto’s is het ondoorzichtig glas in de vensters van de dakkapel te zien. De grijze raambekleding in de dakkapel was nog niet aangebracht ten tijde van het nemen van de foto’s.
[De foto’s zijn om redenen van privacy niet opgenomen in deze gepubliceerde versie van het vonnis]
2.8.
[gedaagde] heeft de dakkapel geplaatst conform de daarvoor geldende publiekrechtelijke eisen.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert veroordeling van [gedaagde] , uitvoerbaar bij voorraad, om binnen vier weken na betekening van het vonnis de dakkapel te verwijderen en verwijderd te houden op zodanige wijze (a) dat [gedaagde] , in een rechte hoek gemeten, geen dakkapel zal hebben tegenover de buitenzijde van de muur van [eiseres] waarin de raamkozijnen van [eiseres] zich bevinden en (b) dat [eiseres] de ramen in het bestaande raam ongehinderd en ongestoord zal kunnen blijven openen, op straffe van een dwangsom van € 250,00 voor iedere dag dat [gedaagde] nalatig zal zijn aan deze veroordeling te voldoen tot een maximum van € 25.000,00, met veroordeling van [gedaagde] in de (na)kosten van het geding.
3.2.
[eiseres] legt het volgende aan de vordering ten grondslag.
3.3.
De kamer van [eiseres] alwaar het noordwestelijk venster zich bevindt, is de slaapkamer. [eiseres] ondervindt aanzienlijke hinder door de dakkapel op een zo korte afstand van het slaapkamerraam van [eiseres] , waarbij de dakkapel overlapt met dat raam. Bij dat raam staat het bureau van [eiseres] , waar de ondergaande zon op viel, en dat beetje zonlicht wordt nu weggenomen door de dakkapel. Ook overdag moet nu kunstlicht branden om te kunnen lezen en werken. [eiseres] heeft door het overlappende gedeelte ook geen uitzicht meer op de lucht en de ondergaande zon. Het raam van [eiseres] kan ook niet meer volledig en veilig worden geopend. Door de plaatsing van de dakkapel is een ‘kokereffect’ ontstaan bij het resterende uitzicht van [eiseres] . Het kokereffect versterkt in hoge mate het verlies van lichtinval en uitzicht. De plaatsing van melkglas in de dakkapel zorgt voor een ‘zaklampeffect’ wanneer in de zolder van [gedaagde] het kunstlicht is ingeschakeld, en waardoor bij [eiseres] hinderlijke lichtinval plaatsvindt. Daarnaast geeft de dakkapel een opgesloten gevoel voor [eiseres] . Voorts is van belang dat [eiseres] al zeer lange tijd woonachtig is in haar huidige woning en zij daardoor een zekere mate van hinder niet eerder heeft hoeven dulden, en ook geen rekening hoefde te houden dat dergelijke hinder zou gaan ontstaan. Ook van belang is dat de hinder door de dakkapel van permanente aard is.
3.4.
Voor [gedaagde] geldt dat zij uiteraard bekend was met de situatie toen zij het pand kocht. [gedaagde] heeft twee dakkappelen geplaatst, elk van 180 cm breed. Verwijdering van een gedeelte van één dakkapel (het met het raam van [eiseres] overlappende gedeelte) vermindert de gebruiksmogelijkheden van de zolderruimte van [gedaagde] slechts in beperkte mate.
3.5.
Op basis van artikel 5:37 BW jo. artikel 5:50 lid 4 BW en de relevante rechtspraak, brengt [gedaagde] op onrechtmatige wijze hinder toe aan [eiseres] . De omschreven hinder leidt tot een aanzienlijke aantasting van het woongenot, de lichtinval, het uitzicht en de privacy van [eiseres] . De vordering van [eiseres] tot verwijdering van het met haar raam ‘overlappende’ gedeelte van de dakkapel is passend en rechtvaardig, aldus steeds [eiseres] .
3.6.
[gedaagde] voert het volgende – samengevatte – verweer. [gedaagde] is in 2016 met haar drie kinderen, van thans 13, 15 en 17, verhuisd naar [straat] . Omdat de woning over te weinig slaapkamers beschikte (drie stuks) heeft [gedaagde] noodgedwongen de donkere, smalle en door de schuine daken moeilijk begaanbare zolderverdieping als slaap- en werkkamer in gebruik genomen. De zolder beschikte slechts over twee kleine ramen aan de voorkant (noordoostzijde) en achterkant (zuidwestzijde). Vanwege het gebrek aan ruimte en licht heeft [gedaagde] besloten twee dakkappelen te plaatsen. De dakkapellen zijn aan de binnenzijde ongeveer 150 cm breed en creëren meer licht en (bewegings-)ruimte, waardoor het mogelijk is geworden de zolder als slaap- en werkkamer in gebruik te nemen. [gedaagde] heeft in de dakkapel aan de zijde van [eiseres] momenteel een bureau staan waaraan zij werkt.
De dakkapellen zijn volgens de verleende vergunning geplaatst en zijn ook niet in strijd met het hier relevante bestemmingsplan, in welk plan uitdrukkelijk afwegingen zijn gemaakt ter zake van door dakkapellen veroorzaakte hinder zoals [eiseres] die stelt te ervaren. De dakkapellen mochten volgens de vergunning alleen worden geplaatst op de plek waar zij nu zijn geplaatst. De privacy van [eiseres] wordt niet geschonden en evenmin is er sprake van onredelijke hinder op de wijze als door [eiseres] betoogd, aldus [gedaagde] .
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
In de oorspronkelijke situatie bevond het venster van [eiseres] aan de noordwestzijde zich binnen twee meter van de grenslijn van het naburige erf, dat thans aan [gedaagde] toebehoort, en gaf het venster ook uitzicht op dat erf. In beginsel is het hebben van een venster in zo’n situatie niet geoorloofd (artikel 5:50 lid 1 Burgerlijk Wetboek [BW]). Echter, van belang is dat het venster van [eiseres] slechts uitzicht bood op het (ondoorzichtige) pannendak van het pand op het naburige erf. In termen van de wet was dit een uitzicht op een ‘muur’. Artikel 5:43 BW definieert een muur immers als “iedere van steen, hout of andere daartoe geschikte stof vervaardigde, ondoorzichte afsluiting”. In een dergelijke situatie lijdt het beginsel van artikel 5:50 lid 1 BW uitzondering. Immers, volgens artikel 5:50 lid 2 BW kan de nabuur (van [eiseres] ) zich niet verzetten tegen de aanwezigheid van een venster zoals dat van [eiseres] , indien het uitzicht niet verder reikt dan tot een binnen twee meter van de opening zich bevindende muur (het pannendak), en blijven uit dezen hoofde geoorloofde openingen geoorloofd, ook nadat de muur (het pannendak) is gesloopt.
Het noordwestelijk venster van [eiseres] was in de oorspronkelijke situatie dus geoorloofd en met de komst van de dakkapel werd dat niet anders. [eiseres] heeft dus recht van spreken wanneer via dat venster hinder wordt ervaren.
Artikel 5:50 lid 4 BW
4.2.
[eiseres] heeft haar vordering onder meer gebaseerd op het bepaalde in artikel 5:50 lid 4 BW, voor zover hier van belang inhoudende: wanneer de nabuur (in casu: [gedaagde] ) als gevolg van verjaring geen wegneming van een opening meer kan vorderen, is hij verplicht binnen een afstand van twee meter daarvan geen gebouwen of werken (zoals de hier aan de orde zijnde dakkapel) aan te brengen die de eigenaar van het andere erf onredelijk zouden hinderen.
4.3.
De bedoeling van deze bepaling is dat de nabuur (in casu: [gedaagde] ), die zijn rechtsvordering tot opheffing van een onrechtmatige toestand heeft laten verjaren, die toestand zal moeten respecteren, zodanig dat het niet is toegestaan om bijvoorbeeld – toespitsend op het onderhavige geval – het venster van [eiseres] onbruikbaar te maken. Artikel 5:50 lid 4 BW is in het geval van [eiseres] en [gedaagde] echter niet van toepassing, omdat, zoals hiervoor onder 4.1 overwogen, het venster van [eiseres] van meet af aan geen onrechtmatige maar juist een geoorloofde toestand opleverde. [gedaagde] is op grond van artikel 5:50 lid 4 BW dus niet gehouden om onredelijke hinder voor [eiseres] te voorkomen.
Artikel 5:51 BW
4.4.
[gedaagde] heeft het pannendak gedeeltelijk gesloopt en ter plekke een dakkapel geplaatst. Deze dakkapel is te kwalificeren als een nieuw opgetrokken muur met daarin aangebrachte vensters, staande binnen twee meter van het erf van [eiseres] . Artikel 5:51 BW bepaalt dat in muren, staande binnen de in artikel 50 aangegeven afstand, steeds lichtopeningen mogen worden gemaakt, mits zij van vaststaande en ondoorzichtige vensters worden voorzien. De dakkapel met de daarin aangebrachte vensters van [gedaagde] voldoet aan dit in artikel 5:51 BW bepaalde. Hinder in de vorm van visuele schending van privacy is dus niet aan de orde.
Artikel 5:37 BW - algemeen
4.5.
Artikel 5:37 BW bepaalt dat de eigenaar van een erf niet in een mate of op een wijze die volgens artikel 162 van Boek 6 onrechtmatig is, aan eigenaars van andere erven hinder mag toebrengen zoals door – onder meer – het onthouden van licht of lucht. Of het veroorzaken van hinder onrechtmatig is, is volgens vaste rechtspraak afhankelijk van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor veroorzaakte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waaronder de plaatselijke omstandigheden, en waarbij onder meer rekening moet worden gehouden met het gewicht van de belangen die door de hinder toebrengende activiteit worden gediend, en de mogelijkheid – mede gelet op de daaraan verbonden kosten – en de bereidheid om maatregelen ter voorkoming van schade te treffen. Het beschikken over een publiekrechtelijk vereiste vergunning is niet zonder meer bepalend voor het antwoord op de vraag of jegens een bepaalde derde sprake is geweest van onrechtmatige hinder.
4.6.
Het antwoord op de vraag of en in hoeverre een door de overheid verstrekte vergunning invloed heeft op de beoordeling van de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van degene die overeenkomstig de hem verstrekte vergunning handelt, doch daarbij schade of hinder toebrengt aan derden, hangt af van de aard van de vergunning en het belang dat wordt nagestreefd met de regeling waarop de vergunning berust, zulks in verband met de omstandigheden van het geval. Daarbij heeft te gelden dat de vergunninghouder er in het algemeen op mag vertrouwen dat de vergunning overeenkomstig de wet is verleend en de overeenkomstig de wet in aanmerking te nemen belangen door de vergunningverlenende instantie volledig en op juiste wijze zijn afgewogen, en dat hij gerechtigd is van die vergunning gebruik te maken. Tevens is van belang dat het bestemmingsplan, afhankelijk van de gedetailleerdheid ervan en van de omvang van het onderzoek dat eraan ten grondslag ligt (waarbij het niet slechts gaat om onderzoek vóór de vaststelling, maar ook om onderzoek en beoordeling in het kader van de goedkeuringsprocedure en een eventueel beroep tegen het goedkeuringsbesluit), meer of minder sterke aanwijzingen kan bevatten dat, voorzover het gaat om de elementen die in het bestemmingsplan regeling hebben gevonden, het gebruik maken van de toegestane bouwmogelijkheden naar maatschappelijke opvattingen niet als onrechtmatige hinder is te beschouwen. De rechter zal derhalve, voorzover de stellingen van partijen daartoe aanleiding geven, het bestemmingsplan in zijn beoordeling dienen te betrekken en zijn uitspraak te dien aanzien deugdelijk dienen te motiveren (vgl. Hoge Raad 21 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8823).
Artikel 5:37 BW - invloed bestemmingsplan
4.7.
[gedaagde] heeft in dit kader als verweer aangevoerd dat de vergunning voor de dakkapel is verleend na een op het bestemmingsplan gebaseerde bestuursrechtelijke afweging van de hier aan de orde zijnde belangen van [eiseres] , welke afweging heeft geleid tot de conclusie dat met het plaatsen van de vergunde dakkapel geen onrechtmatige hinder aan [eiseres] wordt toegebracht. [gedaagde] heeft echter eerst ter comparitie aangeboden om de stukken die deze stellingen zouden moeten ondersteunen, in het geding te brengen. Dit aanbod was tardief, zoals reeds ter comparitie is medegedeeld. Omdat [gedaagde] haar verweer op dit punt overigens niet nader heeft onderbouwd, zal het worden gepasseerd, zodat aan een beoordeling in de zin van hetgeen hiervoor onder 4.6. is overwogen niet wordt toegekomen.
Artikel 5:37 BW - vermindering van uitzicht, lichtinval en bezonning
4.8.
Het uitzicht van [eiseres] is met de komst van de dakkapel verslechterd: staande of gezeten aan het noordwestelijk venster van [eiseres] wordt je direct geconfronteerd met de zich zéér nabij bevindende dakkapel – althans het overlappende gedeelte daarvan – daar waar je voorheen uitkeek over het pannendak van [straat] . Dat was weliswaar ook een beperkt uitzicht en zeker geen vergezicht, maar het was een rustiger gezicht, met enige meters vrije lucht en dan een schuin dakoppervlak zonder uitstulpingen of vensters. Objectief naar de zaak kijkend is dan ook goed voorstelbaar dat iemand die voor het noordwestelijk venster van [eiseres] naar buiten kijkt een ‘opgesloten gevoel’ ervaart, zeker als die persoon de aanwezigheid van de dakkapel niet gewend was. Verder kan als vaststaand worden aangenomen dat bij het noordwestelijk venster van [eiseres] sprake is van verminderde inval van natuurlijk licht en zonnestralen. Dat de dakkapel voor [eiseres] in een zekere mate hinder oplevert is dan ook duidelijk, waarbij wel moet worden opgemerkt dat de mate van zonneschijn ook in de oorspronkelijke situatie reeds zeer beperkt moet zijn geweest. Ook is duidelijk dat de hinder van permanente duur zal zijn, want de dakkapel is niet bedoeld als een tijdelijke voorziening.
4.9.
Van groot belang is echter de aard van de omgeving waarin het uitzicht en de (zon)lichtinval van [eiseres] is aangetast, namelijk het drukke en dichtbebouwde [woonplaats] waar de ruimte schaars is. In een dergelijke omgeving hebben buren over het algemeen tamelijk veel te dulden als het gaat om de aard van hinder zoals hier besproken. De omstandigheid dat [eiseres] zich ter plaatse heeft gevestigd (ver) vóór het tijdstip waarop de hinder veroorzakende activiteiten een aanvang hebben genomen, acht de rechtbank niet van groot gewicht, gezien de dynamiek die eigen is aan een stadsomgeving en de daarmee gepaard gaande voorspelbaarheid van het soort hinder zoals hier aan de orde (veranderingen in uitzicht en lichtinval). Daarnaast is van belang dat het noordwestelijk venster zich niet in de woonkamer maar in de slaapkamer van [eiseres] bevindt, en dat [eiseres] nog een ander venster in de slaapkamer heeft (aan de noordoostzijde). Dit een en ander vermindert de ernst van de ondervonden hinder, althans de door de hinder toegebrachte schade.
4.10.
Ook moet worden gekeken naar het gewicht van de belangen die door de hinder toebrengende activiteit worden gediend, en de mogelijkheid – mede gelet op de daaraan verbonden kosten – en de bereidheid om maatregelen ter voorkoming van schade te treffen. Partijen hebben in dit verband een debat gevoerd over de gezins- en familiesituatie van [gedaagde] , de inrichting van de zolderkamer en de algehele inrichting van de woning van [gedaagde] , in het kader van de vraag in hoeverre [gedaagde] de dakkapel(len) daadwerkelijk nodig heeft. Wat daar ook van zij, alles afwegende kan naar het oordeel van de rechtbank geenszins worden gezegd dat bij [gedaagde] het belang bij vermeerdering van woonruimte niet aanwezig zou zijn en dat met de dakkapel dus geen redelijk belang van [gedaagde] zou worden gediend. Al met al verschillen de belangen van [eiseres] (bij verwijdering van een gedeelte van de dakkapel) respectievelijk die van [gedaagde] (bij het hebben van de huidige dakkapel) niet zoveel van elkaar in gewicht, althans kan niet worden gezegd dat het ene belang duidelijk zwaarder weegt dan het andere.
4.11.
Dit leidt tot de conclusie dat de dakkapel van [gedaagde] wel hinder aan [eiseres] toebrengt in de zin van vermindering van uitzicht, lichtinval en bezonning, maar niet in een mate of op een wijze die onrechtmatig is.
Artikel 5:37 BW - zaklampeffect
4.12.
Het door [eiseres] gestelde zaklampeffect blijkt duidelijk uit de twee laatste hiervoor weergegeven foto’s. [gedaagde] heeft niet betwist dat het zaklampeffect zoals dat op de foto’s te zien is (zonder raambekleding derhalve) op zichzelf een significante hinder voor [eiseres] oplevert. [gedaagde] heeft evenwel aangevoerd dat de kwestie inmiddels is opgelost door het aanbrengen van de plissé raambekleding. [eiseres] heeft weersproken dat het zaklampeffect daarmee volledig is verdwenen. Beide partijen nemen het standpunt in dat het zaklampeffect, voor zover dit nog aanwezig is, kan worden weggenomen indien [gedaagde] de huidige raambekleding vervangt door volledig verduisterende raambekleding.
4.13.
De rechtbank, gezien hebbende de huidige raambekleding, acht voldoende aannemelijk en neemt als vaststaand aan dat het zaklampeffect nog niet volledig is verdwenen met de thans aangebrachte grijze raambekleding. De door het zaklampeffect veroorzaakte hinder is van een zodanig gewicht dat die hinder als onrechtmatig moet worden gekwalificeerd. Dit vooral vanwege de nabijheid van de dakkapel bij de slaapkamer van [eiseres] en de mogelijkheid om tegen relatief geringe kosten passende maatregelen te treffen ter wegneming van de hinder, welke hinder in theorie elke avond / nacht zal plaatsvinden en in die zin van permanente duur is.
4.14.
[gedaagde] zal worden veroordeeld tot het aan de binnenzijde van het venster in de dakkapel houden en blijven houden van volledige verduisterende bekleding voor de ramen, voor zover die ramen overlappen met ramen in het noordwestelijk venster van [eiseres] . De rechtbank begrijpt de eis van [eiseres] immers aldus dat een vordering tot een dergelijke veroordeling als het mindere ligt besloten in het meer gevorderde.
In aanvulling hierop wordt nog overwogen dat met deze veroordeling niet kan worden gezegd dat het recht op lichtinval dat [gedaagde] ex artikel 5:51 BW heeft, wordt geschonden. In het niet-overlappende gedeelte van de dakkapel bevinden zich immers nog vensters, die niet verduisterd behoeven te worden
Artikel 5:37 BW – opening van het raam van [eiseres]
4.15.
Het linkerraamdeurtje van [eiseres] kan niet meer volledig worden geopend, dat wil zeggen dat het raam net niet op 90 graden (of verder) kan worden gezet; het raam kan wel met de raamklem worden vastgezet, ook op de uiterste stand. Wanneer het raam van [eiseres] verder wordt getracht te openen dan thans mogelijk is, zou het raam zich echter op het erf van [gedaagde] gaan bevinden, zoals [gedaagde] onweersproken heeft aangevoerd. Gegeven het oordeel dat de aanwezigheid van de dakkapel als ruimtelijk object rechtmatig is wat betreft de hiervoor besproken aspecten van hinder, kan aan de hinder wegens het niet volledig kunnen openzetten van het linkerraam rechtens dan ook geen gewicht toekomen.
4.16.
Het door [eiseres] nog genoemde aspect van onveiligheid is door haar niet toegelicht. Van een onveilige situatie is de rechter ook niet gebleken bij de plaatsopneming. Het gestelde onveiligheidsaspect kan dus niet leiden tot toewijzing van enig deel van het gevorderde.
Artikel 5:37 BW – het ‘kokereffect’
4.17.
[eiseres] heeft er met verwijzing naar de eerste twee foto’s op gewezen dat het zicht vanuit het noordwestelijk venster naar buiten toe in die zin wordt ‘gekokerd’ dat slechts nog aan de rechterzijde van het raam van [eiseres] sprake is van een uitzichtlijn (tot het pannendak), nu het uitzicht aan de linkerzijde wordt geblokkeerd door de dakkapel.
Het is duidelijk dat de dakkapel de lichtinval en het uitzicht voor [eiseres] heeft verslechterd. Hierover is reeds overwogen onder randnummer 4.8 e.v. Dat er in dit verband sprake is van een bijzonder effect dat de vermindering van lichtinval en uitzicht nog eens in hoge mate versterkt, is door [eiseres] niet toegelicht en het is bij de plaatsopneming ook niet aan de rechter gebleken.
Conclusie
4.18.
[gedaagde] zal worden veroordeeld in de hiervoor onder 4.14 bedoelde zin.
4.19.
De gevorderde voldoeningstermijn en dwangsom, waartegen [gedaagde] geen bezwaren heeft geuit, zullen worden toegewezen, in die zin dat de rechtbank aanleiding ziet om de dwangsom te maximeren als hierna bepaald.
4.20.
Nu partijen over en weer gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld, zullen de kosten van het geding worden gecompenseerd, aldus dat elk der partijen de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen vier weken na betekening van het vonnis volledig verduisterende raambekleding te houden en te blijven houden aan de binnenzijde van de vensters van de dakkapel die is geplaatst aan de zijde van het erf van [eiseres] , zodanig dat geen kunstlicht naar buiten dringt door het raamoppervlak van de vensters van de dakkapel voorzover dat raamoppervlak ‘overlapt’ met het noordwestelijk venster van [eiseres] ,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een dwangsom van € 250,00 per dag dat zij niet aan de veroordeling onder 5.1 voldoet, met een maximum van € 10.000,00,
5.3.
compenseert de kosten van het geding, aldus dat elk der partijen de eigen kosten draagt,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H. Mulderije en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2017. [1]

Voetnoten

1.type: BvB