Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres
[adres] , [woonplaats] .
1.Onderzoek ter terechtzitting
mr. P.C. Velleman en van wat verdachte en zijn raadsman mr. H. Loonstein naar voren hebben gebracht.
2.Tenlastelegging
3.Voorvragen
Op 27 mei 2015 heeft [naam] aangifte gedaan, maar niet staat vast dat hij tevens strafvervolging heeft willen instellen. Een verzoek tot vervolging blijkt niet uitdrukkelijk uit de tekst van de aangifte en evenmin blijkt deze wens uit het proces-verbaal van 29 juli 2015 (‘ontvangst klacht door hulpofficier van justitie’) Uit de datum van de klacht blijkt dat [naam] aanvankelijk geen vervolging heeft gewild. De aangifte en het proces-verbaal van 29 juli 2015 kunnen niet worden beschouwd als een klacht in de zin van artikel 269 Wetboek van Strafrecht (Sr).
‘de klager verzocht uitdrukkelijk om tot vervolging van de mogelijke dader(s) over te gaan’.Bovendien wordt in het proces-verbaal relaas de datum 29 juli 2015 ‘gecorrigeerd’ in 27 mei 2015. Deze merkwaardige procedurele handelswijze wekt bevreemding.
Het Openbaar Ministerie maakt niet (voldoende) duidelijk waarom niet artikel 261 Sr ten laste is gelegd. Een en ander dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
De strafvervolging is in strijd met de beginselen van behoorlijke procesorde, in het bijzonder met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging. De vervolging vormt een schending van het willekeurverbod en het gelijkheidsbeginsel. Het gaat niet om een incidenteel protest, verdachte is immers een bekend actievoerder en een journalist. Spreekkoren met hatelijke teksten worden door het Openbaar Ministerie ongemoeid gelaten.
Zowel de aangifte als de klacht voldoen aan de eisen die daar aan gesteld worden. Dat het proces-verbaal ‘ontvangst klacht door hulpofficier van justitie’ van een latere datum is dan de aangifte maakt dat niet anders. Het is aan de politie maar vooral aan het Openbaar Ministerie om hetgeen in de aangifte is vermeld als feitelijke gebeurtenis te beoordelen en indien een strafbaar feit wordt vermoed, dit onder een Nederlandse strafbepaling te brengen en te kwalificeren.
Ook het tweede verweer faalt.
De stelling dat het Openbaar Ministerie selectief is geweest teneinde te versluieren dat het hier om smaad zou gaan, is niet terecht. De verkoop van een exemplaar van ‘Mein Kampf’ is niet strafbaar, zo blijkt uit de jongste jurisprudentie. Uit het samenstel van deze pamfletten op de winkelruit kan niemand begrijpen dat ‘een bepaald feit ten laste wordt gelegd’ (als bedoeld in artikel 261 Sr.) maar wel is voor een ieder duidelijk dat op grond van de tekst op deze pamfletten de eigenaar van de winkel tot racist wordt bestempeld en zich beledigd kan voelen. Om die reden heeft het Openbaar Ministerie overtreding van artikel 266 Sr ten laste gelegd.
De Nederlandse wetgever heeft met een vooruitziende blik op de ruimte die ook het EVRM in artikel 10 heeft willen bieden, aan artikel 266 Sr een tweede lid toegevoegd met een strafuitsluitingsgrond ten aanzien van gedragingen die ertoe strekken een oordeel te geven over de behartiging van openbare belangen. [naam] behartigt geen openbaar belang. Hij is galeriehouder. Deze strafuitsluitingsgrond is daarom niet aan de orde.
In de aangifte vertelt aangever [naam] wat hem op 25 april 2015 is overkomen, namelijk dat er op de etalageruiten van zijn winkel pamfletten waren geplakt zonder dat daarvoor door hem als huurder van het pand of door de eigenaar (de verhuurder) toestemming was gegeven. Door het beplakken van de ramen konden mensen niet meer in de etalage kijken. Hij zag dat voorbijgangers door de teksten geschokt waren. De tekst van de pamfletten was zodanig dat mensen boos werden op aangever omdat zij dachten dat hij de teksten had geplakt. Voor de politie vormde een en ander aanleiding om de pamfletten te fotograferen, waarna aangever ze heeft verwijderd.
4.4. Waardering van het bewijs
De officier van justitie acht het tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen op grond van de aangifte en de bekentenis van verdachte.
Verdachte heeft tegenover de politie verklaard:
‘Alleen het verbodsbord voor ‘Mein Kampf’ zou volgens ons niet genoeg zijn. We wilden dat het uitdagender werd, daarom hebben we de andere plakkaten er bij geplakt’.Gevraagd of hij zich kan voorstellen dat hij iemand in zijn goede eer en naam aantast door deze pamfletten op de winkelruit te plakken zodat ze voor iedereen waarneembaar zijn, heeft verdachte geantwoord dat hij zich dit in het algemeen wel kan voorstellen.
Ter zitting heeft verdachte verklaard dat hij met ‘uitdagender’ bedoeld heeft: ‘opvallend, meer aandacht; aandacht van de media’.
De vraag van de rechtbank wat hij zelf zou denken als hij zulke teksten op een winkelruit geplakt zou zien, heeft verdachte niet willen beantwoorden en afgedaan als ‘te theoretisch’.
pamfletten) (doorgenummerde pag. 8).
5.Bewezenverklaring
6.Strafbaarheid van het feit en van verdachte
7.Motivering van de straf
Hij heeft zijn eis onder meer als volgt onderbouwd.
In de ogen van de officier van justitie is het handelen van verdachte een vorm van prematuur, onterecht voor eigen rechter spelen. Dit zaagt aan de wortels van de rechtsstaat. Voor verdachte had een andere weg opengestaan om te protesteren tegen de verkoop van een exemplaar van ‘Mein Kampf’, namelijk daarvan aangifte doen. Dit heeft hij niet gedaan.
Het handelen van verdachte is extra kwalijk doordat hij [naam] belemmert in zijn broodwinning. Dit is een zwaarwegend belang. Klanten zouden de zaak kunnen gaan mijden ‘omdat er een luchtje aan zou hangen’.
Aan de andere kant is het begrijpelijk dat het Openbaar Ministerie zich, toen het feit zich voordeed, met beide handen gebonden achtte om op te treden tegen het te koop aanbieden van ‘Mein Kampf’ door de eerdere uitspraak van de rechtbank, het daarop gevolgde arrest van 1 februari 2016 van het Gerechtshof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2016:299) en de op dat arrest gevolgde cassatieprocedure. Dit mag echter voor verdachte geen vrijbrief zijn om het recht dan maar in eigen hand te nemen.
8.Toepasselijke wettelijke voorschriften
9.Beslissing
eenvoudige beledigingop.
[verdachte], daarvoor strafbaar.
€ 300,- (driehonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van zes dagen.
mrs. A.A. Spoel en A. Eichperger, rechters,
in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, griffier,