ECLI:NL:RBAMS:2017:66

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 januari 2017
Publicatiedatum
9 januari 2017
Zaaknummer
13/751795-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot criminele organisatie en drugshandel

Op 3 januari 2017 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW). Deze vordering, ingediend door de officier van justitie, betreft de behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen. De opgeëiste persoon, van Marokkaanse nationaliteit, is verdacht van betrokkenheid bij de internationale handel in cocaïne en deelname aan een criminele organisatie. Tijdens de openbare zitting op 8 december 2016 heeft de opgeëiste persoon afstand gedaan van zijn recht om te worden gehoord en zich laten bijstaan door zijn raadsman. De rechtbank heeft vastgesteld dat de identiteit van de opgeëiste persoon klopt en dat het EAB voldoet aan de wettelijke vereisten. De rechtbank heeft de argumenten van de raadsman, die stelde dat de feiten niet genoegzaam waren omschreven, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de informatie in het EAB voldoende was om de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten te onderbouwen. De rechtbank heeft ook overwogen dat de opgeëiste persoon niet kan aanspraak maken op een terugkeergarantie, omdat hij niet gelijk kan worden gesteld met een Nederlander. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering toe te staan, omdat er geen weigeringsgronden waren die zich daartegen verzetten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751795-16
RK nummer: 16/6995
Datum uitspraak: 3 januari 2017
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 13 oktober 2016 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 19 september 2016 (ontvangen op 13 oktober 2016) door de Onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende op het adres [adres] , [woonplaats] ,
gedetineerd in de [detentie adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 8 december 2016. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. J. Asbroek.
De opgeëiste persoon heeft afstand gedaan van zijn recht om op de vordering te worden gehoord en zich laten bijstaan door zijn gemachtigde raadsman mr. P.J. Silvis, advocaat te Schiedam.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat de rechtbank er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat de bovenvermelde personalia kloppen en dat de opgeëiste persoon de Marokkaanse nationaliteit heeft.
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Marokkaanse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een aanhoudingsmandaat bij verstek van 19 oktober 2016 van de Onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van België strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3.2.
Genoegzaamheid
De raadsman heeft samengevat weergegeven betoogd dat de feiten en de betrokkenheid van de opgeëiste persoon daaraan niet genoegzaam zijn omschreven. Er is niet aangegeven waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon zich met de import van de criminele organisatie bezig hield. De gegevens om vast te kunnen stellen of de verdenking gegrond is, ontbreken.
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die bepaling de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat in dit geval aan voormelde eisen is voldaan.
In het EAB en in de aanvullende informatie van 19 oktober 2016 is – samengevat weergegeven - vermeld dat de opgeëiste persoon ervan wordt verdacht dat hij betrokken is bij de internationale handel in cocaïne vanuit Zuid-Amerika naar Europa. Uit het onderzoek zou blijken dat de opgeëiste persoon een naaste medewerker en uitvoerende rechterhand van de medeverdachte [medeverdachte 1] is en een aansturende rol heeft naar de medeverdachte [medeverdachte 2] . Verder was de opgeëiste persoon ook aanwezig in de loods bij het uitladen van een lading cocaïne en tevens was hij bij belangrijke besprekingen met medeverdachten in België en Nederland.
Anders dan gesteld door de raadsman is deze informatie met betrekking tot de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht – te weten illegale handel in verdovende middelen – naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam.
Een nadere toelichting met betrekking tot de feiten die hebben geleid tot de verdenking en het vermelden of overleggen van bewijsmiddelen is niet vereist. Daar komt bij dat eventuele bewijsverweren niet in het kader van de overleveringsprocedure , maar pas later in de Belgische strafprocedure aan de orde komen .
Gezien het voorgaande verwerpt de rechtbank het genoegzaamheidsverweer van de raadsman.

4.Strafbaarheid, feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 1 en 5, te weten:
Deelname aan een criminele organisatie
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
Het verweer van de raadsman dat de maximumstraf onvoldoende duidelijk is vermeld, volgt de rechtbank niet. Op grond van de aanvullende informatie van 19 oktober 2016 volgt dat de maximumstraffen voor beide feiten 15 jaar zijn.

5.Onschuldverweer

De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering.

6.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat een terugkeergarantie dient te worden verstrekt. De opgeëiste persoon is gelijk te stellen met een Nederlander. Hij is in Nederland geboren en opgegroeid. Hij is nu 23 jaar. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) zal pas bij een daadwerkelijke veroordeling een onderzoek gaan starten of het verblijfsrecht ingetrokken kan worden. De opgeëiste persoon ontkent dat hij zich aan strafbare feiten heeft schuldig gemaakt. Als er geen terugkeergarantie wordt verstrekt, zal hij jarenlang afgesloten worden van contact met zijn sociale kring en familie.
De officier van justitie heeft gemotiveerd verweer gevoerd en verwezen naar de brief van de IND van 30 november 2016. De opgeëiste persoon kan, nu het voornemen bestaat zijn verblijfsvergunning in te trekken waarmee hij zijn verblijfsrecht verliest, niet gelijk worden gesteld met een Nederlander waardoor er ook geen terugkeergarantie vereist is.
De rechtbank overweegt als volgt.
De opgeëiste persoon heeft de Marokkaanse nationaliteit en beschikt over een reguliere verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Hij is in Nederland geboren.
Nederland heeft rechtsmacht over de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht. In zoverre voldoet de opgeëiste persoon aan de eerste twee vereisten van artikel 6, vijfde lid, van de OLW.
Met betrekking tot het derde vereiste overweegt de rechtbank het volgende.
Het is niet aan de overleveringsrechter om ten gronde te beoordelen of de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht verliest als gevolg van een veroordeling voor de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Deze beoordeling zal eventueel op een later moment geschieden door de Minister van Veiligheid en Justitie. De vreemdelingenrechter zal in voorkomende gevallen deze beoordeling ten gronde toetsen. In het geval van de beoordeling van het verlies van het verblijfsrecht heeft de wetgever de overleveringsrechter opgedragen hierover een ‘voorlopig’ oordeel te geven. De overleveringsrechter kan, en moet zich beperken tot de vraag of de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel. In de praktijk heeft deze toets vorm gekregen doordat de officier van justitie de IND laat beoordelen of deze verwachting bestaat. De overleveringsrechter baseert zich vervolgens op de beoordeling door de IND bij die voorlopige toetsing.
In de onderhavige zaak geldt het volgende. In de brief van de IND van 24 oktober 2016 is bericht dat de strafbare feiten er naar het oordeel van de IND toe kunnen leiden dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht verlies. Er is aangegeven dat het verblijfsrecht ten aanzien van een in Nederland geboren vreemdeling kan worden ingetrokken bij een onherroepelijke veroordeling voor handel in verdovende middelen en dat daarvoor een gevangenisstraf van meer dan zestig maanden is opgelegd.
Het Openbaar Ministerie is uitgegaan van een strafeis van zes jaar. De opgeëiste persoon is in Nederland eveneens strafrechtelijke veroordeeld. Met deze veroordeling is de norm overschreden. In de uiteindelijke besluitvorming over de verblijfsbeëindiging zullen de persoonlijke feiten en omstandigheden worden betrokken. Het huidige advies is voorlopig. Pas bij een bewezenverklaring en een veroordeling door de Belgische strafrechter zal de IND een onderzoek starten naar de mogelijkheden om het verblijfsrecht te beëindigen.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van deze brief niet kan worden gezegd dat de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon niet zijn verblijfsrecht zal verliezen ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel. Daarmee voldoet de opgeëiste persoon niet aan het derde vereiste van artikel 6, vijfde lid, van de OLW en kan hij op dit moment geen aanspraak maken op de in artikel 6, eerste lid, van de OLW bedoelde waarborg.
Het verweer wordt verworpen.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, van de OLW

De rechtbank stelt vast dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid, onder a, van de OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten.
De officier van justitie heeft echter overeenkomstig artikel 13, tweede lid, van de OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
  • Het onderzoek is in België aangevangen;
  • De drugs bevinden zich in België;
  • De medeverdachten worden in België vervolgd;
  • De drugs waren in ieder geval voor de Belgische markt bestemd. .
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Belgische autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, van de OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, onder a, van de OLW bedoelde weigeringsgrond.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 van de OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

Artikelen 2, 5, en 7 van de OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon] aan de Onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen (België) ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. A.C. Enkelaar en A.K. Glerum, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Smeets, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 3 januari 2017.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.