Overwegingen
1. Met ingang van 25 mei 2016 heeft het Uwv een WW-uitkering toegekend aan [de vrouw] , gebaseerd op een gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek van 35. Het Uwv heeft [de vrouw] bij de toekenning van de WW-uitkering ook bericht dat als er niets in haar situatie verandert, zij recht heeft op een WW-uitkering tot en met 24 januari 2017.
2. Op 1 september 2016 is [de vrouw] gestart met de lerarenopleiding 2e graads wiskunde. Daarvoor heeft zij op 30/31 augustus 2016 een scholingsvoucher aangevraagd. Op 31 januari 2017 heeft het Uwv Werkbedrijf die scholingsvoucher van € 2.500,- toegekend.
3. [de vrouw] heeft op 20 oktober 2016 aan het Uwv bericht dat zij per 1 november 2016 naast haar opleiding gemiddeld 12 uren per week zal gaan werken bij [bedrijf] .
4. Bij het primaire besluit heeft het Uwv de WW-uitkering van [de vrouw] beëindigd per 1 november 2016. Daarvoor heeft het Uwv als reden gegeven dat [de vrouw] een nieuwe baan heeft gevonden en voor de overige uren voorlopig geen werk kan aanvaarden omdat zij een opleiding volgt. Over die overige uren waarin zij een opleiding volgde, heeft het Uwv een fictief bedrag aan inkomsten berekend. Die fictieve inkomsten en de inkomsten uit werk zijn bij elkaar opgeteld hoger dan 87,5% van het maandloon, zodat [de vrouw] volgens het Uwv geen recht meer heeft op een WW-uitkering.
5. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv het bezwaar van [de vrouw] ongegrond verklaard. Daartoe is onder meer overwogen dat de toekenning van een scholingsvoucher niet bij voorbaat betekent dat [de vrouw] met behoud van de WW-uitkering scholing mag volgen, maar dat zij in beginsel wel wordt vrijgesteld van de sollicitatieplicht.
6. In beroep heeft het Uwv zich tijdens de zitting op het standpunt gesteld dat met de toekenning van de scholingsvoucher de door [de vrouw] gevolgde opleiding als een noodzakelijke opleiding als bedoeld in artikel 76 van de WW is aangemerkt. Voor de uren dat iemand een noodzakelijke opleiding volgt, moeten op grond van artikel 1b, vijfde lid, van de WW fictieve inkomsten in aanmerking worden genomen.
7. [de vrouw] heeft onder meer aangevoerd dat het Uwv bij de berekening van het recht op een WW-uitkering geen fictieve inkomsten voor het volgen van deze opleiding mocht berekenen. Dat volgt volgens haar uit de tekst van artikel 1b, vijfde lid, onder B van de WW (zie hierna onder 9). Die bepaling moet volgens haar zo gelezen worden dat het aantal arbeidsuren dat de werknemer minder beschikbaar is voor arbeid slechts in de berekening kan worden betrokken wegens andere omstandigheden dan deelname aan een noodzakelijke opleiding. [de vrouw] volgde een opleiding, zodat over die uren geen fictieve inkomsten mochten worden berekend. Het besluit tot stopzetting van de WW-uitkering was dus onjuist.
Toepasselijke regelgeving
8. Artikel 20, eerste lid, aanhef en sub c, van de WW bepaalt dat het recht op uitkering eindigt met ingang van de eerste dag van de kalendermaand waarin de werknemer niet meer werkloos is omdat hij inkomen geniet dat, na vermenigvuldiging met de factor C / D, bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdelen a en b, meer dan 87,5% van het maandloon bedraagt.
9. Artikel 1b, vijfde lid, van de WW bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de werknemer in een kalenderweek minder beschikbaar voor arbeid is dan zijn gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek, bedoeld in artikel 16, tweede lid, onder zijn inkomen in een kalendermaand tevens wordt verstaan:
(A + B) x C / D. Hierbij staat:
A voor het aantal uren in een kalendermaand waarover de werknemer de hoedanigheid van werknemer verliest of heeft verloren als bedoeld in artikel 8, voor zover het uren betreft op dagen waarop recht op uitkering bestaat;
B voor het aantal arbeidsuren in een kalendermaand dat de werknemer minder beschikbaar is voor arbeid wegens andere omstandigheden dan ziekte, arbeidsongeschiktheid of omdat hij deelneemt dan wel gaat deelnemen aan een naar het oordeel van het UWV noodzakelijke opleiding of scholing als bedoeld in artikel 76;
C voor het dagloon waarnaar de uitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag, dan wel voor de uitkering, bedoeld in artikel 64, eerste lid, onderdeel b, zonder de maximering, bedoeld in artikel 64, vierde en zevende lid, gedeeld door 21,75 als de uitkering betrekking heeft op een periode die aanvangt op de eerste dag en eindigt op de laatste dag van een kalendermaand, dan wel gedeeld door het aantal dagen, bedoeld in artikel 64, zevende lid; en
D voor het gemiddeld aantal arbeidsuren, bedoeld in artikel 16, tweede en zesde lid, gedeeld door 5.
10. Artikel 76, eerste lid, van de WW bepaalt dat indien de werknemer die recht heeft op een uitkering op grond van hoofdstuk II, deelneemt of gaat deelnemen aan een voor hem, naar het oordeel van het UWV, noodzakelijke opleiding of scholing, volgens door Onze Minister te stellen regels het recht op uitkering op grond van dat hoofdstuk blijft bestaan.
Beoordeling van de beroepsgronden
11. Niet in geschil is dat de door [de vrouw] vanaf 1 september 2016 gevolgde opleiding een naar het oordeel van het Uwv noodzakelijke opleiding is als bedoeld in artikel 76 van de WW. Partijen verschillen van mening over de vraag of wel of geen fictieve inkomsten moeten worden berekend als iemand een noodzakelijke opleiding of scholing volgt. Daarvoor is van belang hoe artikel 1b, vijfde lid, onder B, van de WW moet worden uitgelegd.
12. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de bewoordingen van artikel 1b, vijfde lid, onder B, van de WW dat geen fictieve inkomsten worden berekend als iemand een noodzakelijke opleiding of scholing volgt. Na “
wegens andere omstandigheden dan” staat immers de opsomming “
ziekte, arbeidsongeschiktheid of omdat hij deelneemt dan wel gaat deelnemen aan een naar het oordeel van het UWV noodzakelijke opleiding of scholing als bedoeld in artikel 76”.Uit de komma na “
ziekte” en het woord “
of” na “
arbeidsongeschiktheid” volgt dat bedoeld is drie uitzonderingen te maken op het in aanmerking nemen van fictieve inkomsten. Het volgen van een noodzakelijke opleiding is er daar één van. De uitleg van het Uwv ligt niet voor de hand, want dan zou het woord “
of” tussen “
ziekte” en “
arbeidsongeschiktheid” moeten hebben gestaan en dat is niet het geval.
13. Verder wordt in artikel 1b van de WW verwezen naar artikel 76, eerste lid, van de WW. Uit die laatste bepaling volgt dat het recht op uitkering van de werknemer blijft bestaan tijdens het volgen van een noodzakelijke opleiding. Ook gelet op dit punt ligt de uitleg van het Uwv van artikel 1b van de WW niet voor de hand, want die uitleg zou betekenen dat [de vrouw] vanwege het volgen van een noodzakelijke opleiding geen recht meer heeft op een uitkering, terwijl artikel 76 van de WW juist bepaalt dat dat recht blijft bestaan.
14. Uit de parlementaire geschiedenis bij de invoering van artikel 76 van de WW volgt dat deze scholingsbepaling bedoeld is als een reïntegratiemaatregel, omdat werklozen door het volgen van een opleiding een beter vooruitzicht hebben op terugkeer op de arbeidsmarkt. Om herintreden in het arbeidsproces te bevorderen, zijn verschillende instrumenten en faciliteiten opgenomen, waaronder de mogelijkheid om een opleiding te volgen met behoud van uitkering (Tweede Kamer, 1985-1986, 19 261, nr. 3, p. 70 en 71). Ook uit latere parlementaire geschiedenis volgt dat artikel 76 van de WW bedoeld is als maatregel ter voorkoming van inkomensderving (Tweede Kamer, 1994-1995, 24 221, nr. 3, p. 11). Uit de parlementaire geschiedenis bij de invoering van artikel 1b WW volgt niet dat de wetgever heeft bedoeld dat uitgangspunt te wijzigen (Tweede Kamer, 2013-2014, 33 818, nr. 3, p. 131).
15. Op basis van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat het Uwv bij de berekening van het recht op een WW-uitkering geen fictieve inkomsten mag berekenen voor het volgen van een noodzakelijk geachte opleiding. De beroepsgrond van [de vrouw] slaagt dus.
16. Voor de uren waarin [de vrouw] de opleiding volgde, heeft het Uwv dus ten onrechte fictieve inkomsten berekend. Wanneer uitsluitend wordt gekeken naar de feitelijke inkomsten uit werkzaamheden bij [bedrijf] over de maand november 2016, is geen sprake van een inkomen hoger dan 87,5% van het maandloon. Verweerder heeft dus ten onrechte op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en sub c, van de WW het recht op uitkering beëindigd. [de vrouw] had ook na 1 november 2016 recht op een WW-uitkering, maar over de omvang daarvan dient het Uwv nog een nieuw besluit te nemen omdat de inkomsten uit het werk bij [bedrijf] van invloed zijn op de hoogte van de uitkering.
17. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit. De overige beroepsgronden behoeven gelet op deze uitkomst geen bespreking meer.
18. [de vrouw] heeft nog schadevergoeding gevorderd in de vorm van wettelijke rente over met terugwerkende kracht verschuldigde uitkeringsbedragen. Die wettelijke rente is toewijsbaar over iedere nog verschuldigde uitkeringstermijn, telkens met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgende op de maand (of het andere tijdvak) waarop de periodieke betaling betrekking heeft (zie daarvoor de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 25 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958) en 18 december 2003 (ECLI:NL:CRVB:2013:2910)). 19. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het Uwv aan [de vrouw] het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
20. De rechtbank veroordeelt het Uwv in de door [de vrouw] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.485,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1). De reiskosten van [de vrouw] voor het verschijnen op de zitting bij de rechtbank stelt de rechtbank conform de opgave van [de vrouw] vast op € 4,80.