ECLI:NL:RBAMS:2017:6213

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 juli 2017
Publicatiedatum
28 augustus 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 132
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor vreemdeling zonder geldige verblijfstitel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 3 juli 2017 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand door een vreemdeling zonder geldige verblijfstitel. Eiser, een man van Oegandese nationaliteit, had eerder algemene bijstand ontvangen, maar deze was beëindigd omdat hij geen geldige verblijfstitel had. Eiser diende een aanvraag in voor bijzondere bijstand om de kosten van de eigen bijdrage voor rechtsbijstand te dekken, maar deze aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Eiser maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard.

De rechtbank oordeelde dat eiser niet in aanmerking kwam voor bijstand op grond van de Participatiewet (Pw), omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden voor recht op bijstand. De rechtbank stelde vast dat eiser geen rechtmatig verblijf had en dat de verblijfscode die hij had, geen recht op bijstand gaf. Eiser had weliswaar een procedure lopen voor een verblijfsvergunning, maar deze was niet voldoende om hem gelijk te stellen met een Nederlander voor de toepassing van de Pw. De rechtbank oordeelde ook dat er geen sprake was van zeer dringende redenen die bijstandsverlening rechtvaardigden.

Daarnaast werd het beroep van eiser op artikel 3 en artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) afgewezen, omdat de rechtbank oordeelde dat de verplichtingen die voortvloeien uit deze artikelen niet van toepassing waren op vreemdelingen die niet gelijkgesteld zijn met Nederlanders. Eiser had ook aangevoerd dat hij ten onrechte niet was gehoord in bezwaar, maar de rechtbank oordeelde dat hij voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunten naar voren te brengen. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om bijzondere bijstand af.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 17/132

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juli 2017 in de zaak tussen

[de man] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. S.S. Jangali),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: mr. R. Lo Fo Sang).

Procesverloop

Bij besluit van 21 juli 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om bijzondere bijstand voor de eigen bijdrage rechtsbijstand op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen.
Bij besluit van 28 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2017. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
Deze zaak is ter zitting gelijktijdig behandeld met drie andere zaken van eiser (AMS 16/7999, AMS 16/8053 en AMS 17/47). In iedere zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

Overwegingen

Verzoek om vrijstelling van het griffierecht
1. Bij het indienen van het beroepschrift heeft eiser verzocht om vrijstelling van het betalen van het griffierecht wegens betalingsonmacht. Daartoe heeft de griffier van de rechtbank op 20 januari 2017 aan eiser een formulier toegestuurd waarop kan worden ingevuld dat eiser geen inkomen dan wel geen vermogen heeft. De gemachtigde van eiser heeft dit formulier op 3 februari 2017 ondertekend retour gestuurd. Hieruit blijkt dat eiser geen inkomen dan wel geen vermogen heeft. Gelet hierop wijst de rechtbank het verzoek om vrijstelling toe.
Waar gaat deze zaak over?
2.1.
Eiser heeft de Oegandese nationaliteit en ontving algemene bijstand op grond van de Pw. Verweerder heeft de algemene bijstand beëindigd per 16 juli 2016, omdat eiser geen geldige verblijfstitel heeft. Op 17 juli 2016 heeft eiser een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de kosten van de eigen bijdrage van € 196,- voor rechtsbijstand ten behoeve van zijn procedure over een verblijfsvergunning. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Eiser heeft bezwaar gemaakt.
2.2.
Bij het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser geen geldige verblijfstitel heeft en daarom niet in aanmerking komt voor bijzondere bijstand op grond van de Pw. Eiser heeft in het verleden een verblijfsvergunning gehad op medische gronden. Eiser heeft tegen de weigering om de verblijfsvergunning te verlengen bezwaar en beroep ingesteld. Omdat eiser de procedures mocht afwachten in Nederland behield eiser recht op bijstand. De procedure tegen de weigering de verblijfsvergunning te verlengen is inmiddels doorlopen en heeft niet alsnog tot verlenging van de verblijfsvergunning geleid. Eiser heeft daarna een verblijfsvergunning (regulier) aangevraagd. Daardoor heeft eiser vanaf 15 mei 2016, verblijfscode 31. De IND heeft bevestigd dat die code juist is. Die verblijfscode geeft geen recht op bijstand. Inmiddels is eisers verblijfscode per 5 augustus 2016 gewijzigd in code 98, omdat eisers aanvraag om een verblijfsvergunning (regulier) is afgewezen. Eiser heeft tegen deze afwijzing bezwaar gemaakt en mag zijn procedure in Nederland afwachten. Eiser verblijft wel rechtmatig in Nederland, maar niet op grond van artikel 8, sub a tot en met e en l of sub g of h, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000. Vreemdelingen kunnen geen aanspraak maken op bijstand op basis van zeer dringende redenen, zoals bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Pw. Er bestaat daarom geen recht op bijstand. Van strijd met het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) is geen sprake. De toegang tot het voeren van rechtsprocedures en gesubsidieerde rechtsbijstand zijn gewaarborgd. Voor zover eiser niet in staat is om de eigen bijdrage te betalen, kan om nihilstelling worden verzocht bij de Raad voor rechtsbijstand. Van het houden van een hoorzitting is afgezien, omdat in het kader van de beëindiging van de algemene bijstand al een hoorzitting heeft plaatsgevonden, aldus verweerder.
2.3.
Eiser heeft het bestreden besluit in beroep gemotiveerd betwist.
Juridisch kader
3.1.
Artikel 11, eerste lid, van de Pw bepaalt dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
Artikel 11, tweede lid van de Pw bepaalt - voor zover hier van belang – dat met de in het eerste lid bedoelde Nederlander wordt gelijkgesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.
Artikel 11, derde lid, van de Pw bepaalt - voor zover hier van belang – dat bij algemene maatregel van bestuur andere hier te lande woonachtige vreemdelingen dan de in het tweede lid bedoelde voor de toepassing van deze wet met een Nederlander gelijk kunnen worden gesteld:
b. indien zij, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vw 2000, rechtmatig verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onderdeel g en h, van die wet en zij aan de in die algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden voldoen.
3.2.
De bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Participatiewet, IOAW en IOAZ (het Besluit gelijkstelling). Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a van het Besluit gelijkstelling wordt voor de toepassing van de Pw met een Nederlander gelijkgesteld de vreemdeling die, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vw 2000, voor de beëindiging van dit verblijf een aanvraag heeft ingediend om voortgezette toelating.
3.3
In artikel 1a van het Besluit gelijkstelling staat dat het besluit mede berust op artikel 11, derde lid, van de Pw.
3.4.
Artikel 16, eerste lid, van de Pw bepaalt dat het college aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van deze paragraaf, bijstand kan verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
3.5
Het tweede lid van artikel 16 bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is op andere vreemdelingen dan die bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid.
Beoordeling door de rechtbank
4.1.
Niet in geschil is dat eiser niet de Nederlandse nationaliteit heeft en niet beschikt over een verblijfsvergunning of rechtmatig in Nederland verblijft op grond van het Gemeenschapsrecht of het Associatierecht tussen Nederland en Turkije, zodat hij niet ingevolge artikel 11, eerste en tweede lid, van de Pw in aanmerking kan komen voor bijstandverlening. Dit betekent dat eiser slechts aanspraak zou kunnen maken op bijzondere bijstand, indien hij op grond van artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de Pw kan worden gelijkgesteld met een Nederlander.
4.2.
Op grond van artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de Pw in verbinding met artikel 1 van het Besluit gelijkstelling wordt voor de toepassing van de Pw met een Nederlander gelijkgesteld de vreemdeling, die, nadat hij niet langer rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vw 2000 (eerste voorwaarde), voor de beëindiging van dit verblijf een aanvraag heeft ingediend om voortgezette toelating of tijdig bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen intrekking van die toelating (tweede voorwaarde) en die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder g of h, van de Vw 2000 (derde voorwaarde).
4.3.
Niet in geschil is dat de procedure over de verlenging van eisers verblijfsvergunning op medische gronden is geëindigd en dat deze procedure niet tot een verlenging van de vergunning heeft geleid.
4.4.
Eiser stelt dat hij een nieuwe aanvraag om een verblijfsvergunning regulier heeft gedaan en dat deze aanvraag is afgewezen. Voorts voert eiser aan dat hij rechtmatig in Nederland zijn procedure om een verblijfsvergunning regulier mag afwachten, blijkens de toewijzing van de voorlopige voorziening op 23 november 2016. Zodoende bestaat er wel recht op bijstand. Voorts is er sprake van dringende redenen om alsnog bijzondere bijstand toe te kennen, gelet op de ernstige medische, psychische en sociale situatie van eiser en de volledige afwezigheid van bestaansmiddelen, aldus eiser.
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet voldoet aan de voorwaarde die ingevolge artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de Pw in verbinding met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit gelijkstelling is gesteld, namelijk dat een aanvraag is ingediend om voortgezette toelating of tijdig bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld tegen intrekking van die toelating. Immers, de procedure over de verlengingsaanvraag is inmiddels afgerond en eiser heeft een nieuwe aanvraag om een verblijfsvergunning regulier ingediend. Eiser kan daarom niet op grond van artikel 11, derde lid, van de Pw worden gelijkgesteld met een Nederlander en komt dan ook op grond van dit artikel niet in aanmerking voor bijstand. Omdat eiser geen vreemdeling is als bedoeld in artikel 11, tweede en derde, lid van de Pw is de rechtbank van oordeel dat hij op grond van artikel 16, tweede lid, van de Pw evenmin in aanmerking komt voor bijstandsverlening wegens zeer dringende redenen. Dat nihilstelling van de eigen bijdrage voor rechtsbijstand door de Raad voor de Rechtsbijstand in eisers geval niet mogelijk zou zijn, maakt niet dat hiermee alsnog recht op bijzondere bijstand bestaat.
4.6.
Voor zover eiser heeft aangevoerd dat hij moet worden gezien als een kwetsbaar persoon in de zin van artikel 8 van het EVRM, overweegt de rechtbank als volgt. In het licht van de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 9 november 2011 [1] en 22 november 2011 [2] kan de vraag of eiser is aan te merken als kwetsbare persoon die op grond van artikel 8 van het EVRM bijzondere bescherming geniet, in het kader van de WWB (thans: Pw) in het midden worden gelaten. De CRvB heeft in die uitspraken geoordeeld dat met inachtneming van het primaat van de wetgever, en teneinde een door de wetgever ongewenste doorkruising van het vreemdelingenbeleid te voorkomen, thans tot geen andere conclusie kan worden gekomen dan dat een positieve verplichting ten aanzien van vreemdelingen, ook indien sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB, niet met toepassing van de WWB gestalte kan worden gegeven. Indien er ten aanzien van deze vreemdelingen een positieve verplichting bestaat recht te doen aan artikel 8 van het EVRM, rust deze op het bestuursorgaan dat belast is, of de bestuursorganen die belast zijn, met de uitvoering van wettelijk geregelde voorzieningen voor vreemdelingen. De rechtbank begrijpt deze uitspraken aldus dat eiser als een niet met een Nederlander gelijkgestelde vreemdeling geen aanspraak kan ontlenen aan artikel 8 van het EVRM.
4.7.
Eiser heeft ook een beroep gedaan op artikel 3 en artikel 6 van het EVRM. De rechtbank is van oordeel dat voorgaande redenering van de CRvB ook opgaat ten aanzien van het beroep op deze bepalingen. Dit betekent dat indien er ten aanzien van deze vreemdelingen een verplichting bestaat op grond van artikel 3 en/of 6 van het EVRM, deze rust op het bestuursorgaan dat belast is, of de bestuursorganen die belast zijn, met de uitvoering van wettelijk geregelde voorzieningen voor vreemdelingen. Een beroep op artikel 3 en artikel 6 EVRM kan dus evenmin tot bijstandsverlening aan een niet met een Nederlander gelijkgestelde vreemdeling leiden.
5.1.
Eiser voert verder aan dat hij ten onrechte niet is gehoord in bezwaar. De rechtbank is van oordeel dat deze grond evenmin slaagt.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat alle vier de zaken van eiser over het recht op algemene dan wel bijzondere bijstand op grond van de Pw gaan. Eiser is op 19 september 2016 in het kader van de beëindiging van de algemene bijstand gehoord. In de zaken over bijzondere bijstand voor curatorkosten heeft verweerder eiser ook gehoord. Gelet hierop en op de omstandigheid dat alle vier de zaken in wezen gebaseerd zijn op dezelfde motivering van verweerder, is de rechtbank van oordeel dat eiser voldoende in de gelegenheid is gesteld zijn standpunten mondeling naar voren te brengen en informatie aan verweerder te verschaffen. Niet is gebleken dat verweerder de aldus verkregen informatie niet in zijn beoordeling van de bezwaarschriften in alle de vier de zaken heeft betrokken. Van een schending van de hoorplicht is naar het oordeel van de rechtbank reeds hierom geen sprake.
Conclusie
6. Gelet op het voorgaande heeft verweerder op goede gronden de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen.
7. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H. van Zutphen, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.R. van Broekhoven, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.