In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 7 februari 2017 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW). De vordering, ingediend door de officier van justitie, betreft de behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door het Central District Court of Buda in Hongarije op 20 juli 2016. De opgeëiste persoon, geboren in voormalig Joegoslavië in 1974, is thans gedetineerd in Nederland en wordt verdacht van strafbare feiten die onder het Hongaarse recht vallen, waaronder vervalsing van de euro.
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 24 januari 2017. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak met dertig dagen verlengd, omdat zij niet binnen de wettelijke termijn kon oordelen. De verdediging heeft verweren ingediend op basis van Nederlandse strafzaken, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat deze verweren niet in de weg staan aan de toelaatbaarheid van de overlevering. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen weigeringsgronden zijn op basis van de OLW en dat de opgeëiste persoon niet in aanmerking komt voor gelijkstelling met een Nederlander.
De rechtbank heeft ook de detentieomstandigheden in Hongarije onderzocht en geconcludeerd dat er geen bewijs is dat de opgeëiste persoon in de Hongaarse penitentiaire instellingen onmenselijk of vernederend behandeld zal worden. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten de overlevering toe te staan, met inachtneming van de prioriteit van een Duits EAB dat ook tegen de opgeëiste persoon is uitgevaardigd. De rechtbank bevestigt dat de overlevering aan Hongarije zal plaatsvinden, maar dat de uitvoering van het Duitse EAB voorrang krijgt.