Beoordeling
5. De stichting heeft voor alle weren betoogd dat [eiser] niet ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering, omdat de vordering in kort geding niet gelijktijdig is ingediend met het verzoekschrift in de bodemprocedure en dat daarom geen gelijktijdige behandeling van beide procedures kan plaatsvinden, terwijl dit wel het uitgangspunt is.
6. Dit betoog wordt niet gevolgd. Het staat een partij vrij om een procedure in kort geding te starten. Als daarnaast een verzoekschrift van de zijde van de werknemer (vernietiging van het ontslag) of van de werkgever (verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst) wordt ingediend, gelijktijdig of op een zodanig tijdstip dat gelijktijdige behandeling van beide procedures (kort geding en verzoek) mogelijk is, dan is dat het uitgangspunt. Uit de wet noch uit (artikel 2.2.10 van) het procesreglement vloeit voort dat een partij alleen dan in een vordering in kort geding kan worden ontvangen als dit gelijktijdig met een verzoek in de bodemprocedure wordt aangebracht. [eiser] kan dan ook in zijn vordering worden ontvangen.
7. In dit kort geding dient te worden beoordeeld of de in deze zaak aannemelijk te achten omstandigheden een ordemaatregel vereisen dan wel of de vorderingen van [eiser] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd. In het onderhavige geval komt het er in de kern op neer of het aannemelijk is dat in de bodemprocedure zal worden geoordeeld dat er na 22 november 2016 nog een arbeidsovereenkomst bestaat tussen partijen en zo ja, of het aannemelijk is dat de bodemrechter zal oordelen dat die vervolgens door een opzegging is geëindigd per 1 februari 2017. Het navolgende behelst dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
8. Voor de beoordeling van (een deel van) de vorderingen die [eiser] heeft ingesteld is van belang of er al dan niet sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. [eiser] heeft zich op het standpunt gesteld dat dit per 1 december 2016 het geval is. Dit standpunt is, gelet op het bepaalde in artikel 7:668a lid 1 onder a. BW en artikel XXIIe lid 2 Overgangsrecht WWZ juist en door de stichting ook terecht niet bestreden. Er zal dan ook bij de beoordeling worden uitgegaan van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
9. Vervolgens is het de vraag of de stichting de arbeidsovereenkomst met [eiser] op 22 november 2016 (al dan niet per direct wegens een dringende reden) heeft opgezegd. Daartoe zal moeten worden beoordeeld of de brief van 22 november 2016 kan worden aangemerkt als een opzegging van de arbeidsovereenkomst. De stichting heeft in dit verband bepleit dat als er geen sprake is van een dringende reden, de brief als een “gewone” opzegging moet worden beschouwd.
10. Hoewel [eiser] in de dagvaarding heeft gesteld dat hij op 22 november 2016 op staande voet is ontslagen omdat de stichting daarvan uit gaat, heeft hij ter zitting toegelicht dat zijn primaire standpunt is dat er op 22 november 2016 geen ontslag heeft plaatsgevonden, maar dat hij op die datum enkel op non-actief is gesteld. De stichting heeft desgevraagd ter zitting toegelicht dat er op 28 november 2016 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen het bestuur van de stichting en [eiser] en dat [eiser] op dezelfde dag – na dat gesprek – is ontslagen. [eiser] heeft vervolgens betwist dat er een gesprek heeft plaatsgevonden en dat hij is ontslagen op 28 november 2016.
11. Hieromtrent wordt het volgende overwogen. In de brief van 22 november 2016 is [eiser] uitdrukkelijk medegedeeld dat alvorens tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst wordt overgegaan er een gesprek zal plaatsvinden en dat hij is geschorst in afwachting van dat gesprek. Die mededeling rijmt niet met een ontslag op staande voet tegen een andere datum. Bovendien volgt uit de onder 10. weergegeven toelichting van de stichting ter zitting ook dat kan worden getwijfeld of de brief van 22 november 2016 als opzegging is bedoeld. Daarom wordt er voorshands vanuit gegaan dat de bodemrechter zal oordelen dat op 22 november 2016 geen opzegging van de arbeidsovereenkomst heeft plaatsgevonden, maar dat [eiser] per die datum is geschorst.
12. Voor de stelling van de stichting dat [eiser] op 28 november 2016 per direct is ontslagen is - naast het feit dat [eiser] dit heeft betwist – vooralsnog geen steun in de feiten te vinden. In de brief van de stichting van 30 december 2016 ( zie onder 1.5) wordt immers enkel gerefereerd aan een ontslag per 22 november 2016 en wordt een opzegging op 28 november 2016 niet genoemd. Voorshands wordt er dan ook vanuit gegaan dat er ook op 28 november 2016 geen opzegging heeft plaatsgevonden.
13. De volgende vraag is of [eiser] gedurende zijn schorsing recht heeft op doorbetaling van zijn loon en zo ja, voor welke periode. Voor beantwoording van die vraag zal moeten worden beoordeeld of [eiser] na 22 november 2016 niet meer heeft gewerkt door een oorzaak die voor rekening van de stichting moet komen (artikel 7:628 BW).
14. In het arrest Van der Gulik /Vissers (HR 21 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3057) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een schorsing van de werknemer door de werkgever in de risicosfeer van de werkgever ligt en een oorzaak is die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen, ook als het gedrag van de werknemer grond voor schorsing oplevert. Er is geen aanleiding om van deze geformuleerde regel af te wijken, nu lid 1 (nog) niet is gewijzigd. Dit betekent dat [eiser] gedurende zijn schorsing zijn recht op loon behoudt en dat de stichting dit loon vanaf 22 november 2016 aan [eiser] moet betalen. Op hetgeen de stichting [eiser] verwijt behoeft dan ook niet te worden ingegaan. 15. De vraag is nu tot welk moment de stichting het loon verschuldigd is. Bij beantwoording van die vraag is van belang dat de stichting heeft gesteld dat zij de arbeidsovereenkomst bij brief van 30 december 2016 heeft opgezegd per 1 februari 2017. [eiser] heeft zich op het standpunt gesteld dat de opzegging niet rechtsgeldig heeft plaatsgevonden omdat de brief naar het adres van de advocaat is gestuurd en niet naar [eiser] zelf én omdat de stichting geen toestemming van het UWV heeft (verzocht) om de arbeidsovereenkomst te mogen opzeggen.
16. Ten aanzien van het eerste standpunt van [eiser] geldt het volgende. Dat de brief van 30 december 2016 naar de advocaat van [eiser] is gestuurd betekent niet zonder meer dat de daarin vermelde opzegging geen effect heeft. De brief is gericht aan [eiser] . Ter zitting heeft de advocaat van [eiser] ook gesteld dat hij de brief met [eiser] heeft besproken en [eiser] heeft niet bestreden dat hij eind december 2016 op de hoogte is geraakt van de opzeggingsbrief. Dit betekent dat er vooralsnog van wordt uitgegaan dat de opzegging [eiser] heeft bereikt en dus zijn werking heeft gekregen.
17. Anders dan [eiser] heeft bepleit, is het niet aannemelijk dat de opzegging van 30 december 2016 zal worden vernietigd omdat daarvoor geen toestemming is gegeven door het UWV. [eiser] bekleedt bij de stichting een geestelijk ambt. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de werkgever de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig kan opzeggen zonder instemming van de werknemer (zie artikel 7:671 lid 1 en onder f. BW). Dat in de arbeidsovereenkomst in artikel 9 is opgenomen dat de werkgever bij tussentijdse opzegging toestemming van het UWV behoeft maakt dit niet anders. Partijen kunnen in de arbeidsovereenkomst geen rechtsmacht voor het UWV creëren. Het UWV is enkel bevoegd om te beslissen over verzoeken tot opzegging in verband met bedrijfseconomische redenen en langdurig ziekteverzuim, waarvan in het onderhavige geval geen sprake is. Bovendien is thans sprake van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en is van tussentijdse opzegging geen sprake meer.
18. Nu opzegging zonder instemming van de werknemer mogelijk is, kan de opzegging door de kantonrechter in een bodemprocedure niet worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:671 BW. Die mogelijkheid biedt de wet niet (artikel 7:681 BW). Ook vernietiging wegens strijd met artikel 7:669 BW is wettelijk niet mogelijk. Het is aldus de verwachting dat de bodemrechter de opzegging in stand zal laten. Dit betekent dat – rekening houdend met een opzegtermijn van één maand – er vooralsnog van wordt uitgegaan dat het dienstverband per 1 februari 2017 is geëindigd. Het loon is tot die datum toewijsbaar. Dat er een restitutierisico bestaat, zoals de stichting heeft betoogd, maakt het voorgaande niet anders. Het belang van de stichting tot mogelijke terugvordering van loon als de bodemrechter tot een ander oordeel komt, moet wijken voor het belang van [eiser] , die thans geen inkomsten heeft.
18. Ten aanzien van de loonspecificaties geldt het volgende. [eiser] heeft erkend dat de loonstroken over de periode januari 2016 tot en met oktober 2016 zijn ontvangen. De stichting heeft toegezegd dat zij de loonstroken over de jaren 2014 en 2015 op korte termijn zal verstrekken. Zij zal daartoe dan ook worden veroordeeld, maar er is geen aanleiding om een dwangsom toe te kennen omdat ervan wordt uitgegaan dat de stichting die veroordeling zal nakomen. Voorts is de stichting gehouden om loonstroken te verstrekken over de maanden november 2016 tot en met januari 2017. De vordering onder 2.3. is daarmee gedeeltelijk toewijsbaar.
18. Nu ervan wordt uitgegaan dat de arbeidsovereenkomst per 1 februari 2017 is geëindigd, wordt de vordering tot wedertewerkstelling onder 2.4 afgewezen.
21. [eiser] heeft voorts aanspraak gemaakt op huurrechten op zijn kamer en terugkeer daarin gevorderd. De stichting heeft betwist dat [eiser] aanspraak kan maken op huurbescherming en gesteld dat er sprake is van een dienstwoning. De kantonrechter gaat er voorshands vanuit dat de kamer die [eiser] bewoonde aan hem ter beschikking is gesteld vanwege zijn werkzaamheden als imam. [eiser] heeft niet gesteld dat hij de kamer bewoonde eerder dan dat hij werd aangesteld als imam. De kamer bevond zich ook in de moskee waar [eiser] werkte. De vorderingen onder 2.5 en 2.6 worden daarom eveneens afgewezen.
22. De wettelijke verhoging is toewijsbaar over achterstallig loon van de maand december 2016 en wordt gelet op de omstandigheden van het geval voorshands beperkt tot 25%. De wettelijke rente is toewijsbaar over het loon van december 2016 vanaf datum dagvaarding. [eiser] heeft niet gesteld dat en per wanneer zij de stichting met betrekking tot betaling van de wettelijke verhoging in gebreke heeft gesteld en per wanneer het verzuim is ingetreden. De rente over de wettelijke verhoging is daarom niet toewijsbaar.
23. De stichting wordt – nu zij de betaling van het loon ten onrechte heeft gestaakt – als de overwegend in het ongelijk gestelde partij beschouwd en daarom met de proceskosten belast. Daarbij wordt nog opgemerkt dat aan [eiser] een toevoeging is verleend. Daarom zijn in deze zaak de explootkosten door de griffier voorgeschoten. Wegens het ontbreken van een wettelijke grondslag is een kostenveroordeling met de verplichting tot betaling aan de griffier van de voorgeschoten exploot- en/of advertentiekosten niet mogelijk.