ECLI:NL:RBAMS:2017:5582

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 augustus 2017
Publicatiedatum
3 augustus 2017
Zaaknummer
AMS - 17 _ 2218
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake bijstandsuitkering en maatregel op grond van de Participatiewet

In deze zaak, uitgesproken door de enkelvoudige kamer van de Rechtbank Amsterdam op 4 augustus 2017, gaat het om een geschil tussen eisers, een man en een vrouw uit Uithoorn, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Uithoorn. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen een besluit van 19 september 2016, waarbij hun recht op bijstandsuitkering tijdelijk werd verlaagd op grond van de Participatiewet (Pw). De rechtbank ontving op 6 april 2017 een beroepschrift van eisers tegen het uitblijven van een beslissing op hun bezwaar. Het college verklaarde hun bezwaar ongegrond bij besluit van 2 maart 2017. Tijdens de zitting op 31 juli 2017 hebben eisers zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde, terwijl het college ook een gemachtigde had gestuurd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers een bijstandsuitkering ontvangen en dat de bijstandsuitkering van eisers met ingang van 1 september 2016 met 100% is verlaagd omdat eiser niet heeft voldaan aan de verplichtingen van het arbeidsinschakelingstraject. De rechtbank oordeelt dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk is, omdat inmiddels een beslissing is genomen. Vervolgens beoordeelt de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit. De rechtbank concludeert dat de opgelegde maatregel van 100% verlaging van de bijstandsuitkering rechtmatig is, omdat de wetgever heeft bepaald dat deze maatregel evenredig is en dwingend wordt opgelegd. Eisers hebben geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven tot maatwerk.

De rechtbank verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 4 augustus 2017, en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 17/2218

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 augustus 2017 in de zaak tussen

[de man] , te Uithoorn, eiser, en

[de vrouw] ,te Uithoorn, eiseres,
tezamen ook: eisers
(gemachtigde: mr. N.H.G. Beltman),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Uithoorn, verweerder

(gemachtigde: C.H.L. Bakker).

Procesverloop

Bij besluit van 19 september 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht op een bijstandsuitkering van eisers op grond van de Participatiewet (Pw) tijdelijk verlaagd.
Op 6 april 2017 heeft de rechtbank een beroepschrift ontvangen van eisers tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar tegen het primaire besluit.
Bij besluit van 2 maart 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2017. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten
1.1.
Eisers ontvangen een bijstandsuitkering op grond van de Pw. In het besluit van 5 juli 2016 is eiser aangemeld voor een traject arbeidsinschakeling bij bureau Matchez. Eiser dient daar drie dagen in de week, op dinsdag, woensdag en donderdag, aanwezig te zijn van 10.45 tot 12.15 uur om sollicitatieactiviteiten te verrichten. Eiser wordt dan begeleid en ondersteund in het zoeken en vinden van passende vacatures.
1.2.
In het primaire besluit heeft verweerder de bijstandsuitkering van eisers met ingang van 1 september 2016 gedurende drie maanden met 100% verlaagd, omdat eiser geen gebruik heeft gemaakt van de door verweerder aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
1.3.
Eisers hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening gevraagd. In de uitspraak van 25 oktober 2016 heeft de voorzieningenrechter de gevraagde voorziening afgewezen.
1.4.
Eisers hebben verweerder in de brief van 3 februari 2017 in gebreke gesteld voor het niet tijdig beslissen op het bezwaar.
1.5.
Op 6 april 2017 heeft de rechtbank een beroepschrift van eisers ontvangen tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar. Eiser betwist dat hij onvoldoende heeft meegewerkt aan het traject en voert daartoe aan, dat hij de redenen van zijn afwezigheid heeft gecommuniceerd met zijn contactpersoon en dat hij als hij te laat was de verzuimde tijd heeft ingehaald.
2. In het bestreden besluit van 2 maart 2017, verzonden 3 mei 2017, heeft verweerder het bezwaar van eisers, in afwijking van het advies van de bezwaarschriftencommissie, ongegrond verklaard. Verweerder heeft aan eisers de maximale dwangsom van € 1.260,- toegekend.
Beoordeling
3. De rechtbank stelt vast dat verweerder 2 maart 2016 een beslissing heeft genomen in de procedure gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen wordt op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht Awb ook geacht te zijn gericht tegen het bestreden besluit. Dit betreft een inhoudelijke beslissing op bezwaar. Omdat inmiddels een reële beslissing is genomen hebben eisers geen procesbelang meer bij de beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen. Dit beroep is dan ook niet-ontvankelijk.
4.1.
Ter beoordeling staat nu het beroep gericht tegen het bestreden besluit.
In de aan het opleggen van de maatregel voorafgaande rapportage zijn diverse incidenten vermeld waaruit volgens verweerder blijkt dat eiser de verplichtingen niet nakomt:
12 juli te laat vanwege ramadan
13 juli te laat vanwege ramadan
14 juli te laat vanwege ramadan
19 juli niet aanwezig vanwege ziekenhuisbezoek met zoon
21 juli niet aanwezig vanwege boodschappen doen
26 juli niet aanwezig vanwege theorie-examen
27 juli niet aanwezig vanwege theorie-examen
28 juli te laat, geen reden
3 augustus niet aanwezig vanwege doktersbezoek
4 augustus niet aanwezig vanwege ziekte.
4.2.
De rechtbank volgt het oordeel van de voorzieningenrechter in zijn uitspraak van 25 oktober 2016 dat aan eiser kan worden tegengeworpen dat hij op 21 juli 2016 niet aanwezig was en dat hij op 28 juli 2016 te laat is verschenen, omdat hiervoor geen geldige redenen zijn gegeven. Ook kan aan eiser worden tegengeworpen dat hij op 12, 13 en 14 juli te laat is verschenen. Daarbij is van belang dat de aanwezigheidsplicht van eiser van beperkte duur is en hij pas om 10.45 uur aanwezig hoeft te zijn. Zonder nadere toelichting van eiser valt dan ook niet in te zien dat hij door de ramadan niet tijdig aanwezig kon zijn. De rechtbank stelt vast dat eiser daarmee de verplichtingen in artikel 18, lid 4, aanhef en onder h, van de Pw [1] niet is nagekomen.
4.3.
De rechtbank stelt ook vast dat verweerder in de besluiten van 8 juni 2015 en 17 september 2015 de uitkering van eisers met respectievelijk twee en drie maanden met 100% heeft verlaagd, omdat eiser niet heeft voldaan aan de verplichtingen in artikel 18, lid 4, aanhef en onder h, van de Pw. Verweerder was daarom op grond van artikel 18, zevende lid, van de Pw gehouden de bijstand voor een periode van drie maanden met 100% te verlagen. In het bestreden besluit staat als wettelijke grondslag zowel het zevende als het achtste lid van artikel 18 vermeld. Naar het oordeel van de rechtbank moet de vermelding van het achtste lid als verschrijving worden aangemerkt. Dat de gemachtigde van verweerder op de zitting heeft gezegd dat het achtste lid bedoeld wordt, maakt dit niet anders, temeer omdat het rechtsgevolg voor de verlaging hetzelfde is.
4.4.
Eisers hebben aangevoerd dat de opgelegde maatregel niet evenredig is. De rechtbank ziet geen mogelijkheid dit te beoordelen, omdat door de wetgever is bepaald dat de afstemmingsmaatregel in artikel 18, zevende lid, van de Pw een evenredige maatregel is, die dwingend wordt opgelegd. De ruimte voor het bieden van maatwerk staat in het negende tot en met elfde lid. [2] Zoals de voorzieningenrechter heeft geoordeeld is geen sprake van ontbreken van verwijtbaarheid als bedoeld in het negende lid. Ook hebben eisers geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan dringende redenen ertoe noodzaken de maatregel af te stemmen op hun omstandigheden als bedoeld in het tiende lid. Ten slotte hebben eisers niet verzocht om herziening van de maatregel omdat uit eisers houding en gedragingen ondubbelzinnig is gebleken dat hij de verplichtingen gericht op de arbeidsinschakeling nakomt, zoals bedoeld in artikel 18, elfde lid, van de Pw.
4.5.
Het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Otten, rechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Kalse-Spoon, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 augustus 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Bijlage

Participatiewet, artikel 18. Afstemming
4. Het college verlaagt in ieder geval de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de volgende verplichtingen:
(…)
h. het gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
5. Indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vierde lid niet nakomt, verlaagt het college de bijstand met 100% voor een bij de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden. De verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, kan tevens bepalen dat het bedrag van de verlaging wordt verrekend over de maand van oplegging van de maatregel en ten hoogste de twee volgende maanden, waarbij over de eerste maand ten minste 1/3 van het bedrag van de verlaging wordt verrekend.
6. Indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vierde lid niet nakomt binnen twaalf maanden nadat het vijfde lid toepassing heeft gevonden, verlaagt het college, in afwijking van het vijfde lid, de bijstand met 100% voor een bij de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, vastgestelde periode die in ieder geval langer is dan de op grond van het vijfde lid vastgestelde periode van verlaging en ten hoogste drie maanden.
7. Indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vierde lid niet nakomt binnen twaalf maanden nadat het zesde lid toepassing heeft gevonden, verlaagt het college, in afwijking van het vijfde en zesde lid, de bijstand met 100% voor een periode van drie maanden.
8. Indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vierde lid niet nakomt binnen twaalf maanden nadat het zevende lid toepassing heeft gevonden, verlaagt het college, in afwijking van het vijfde, zesde en zevende lid, telkens de bijstand met 100% voor een periode van drie maanden.
9. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
10. Het college stemt een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
11. Indien het college de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid heeft verlaagd, kan het college op verzoek van de belanghebbende ten aanzien van wie de maatregel is opgelegd, de verlaging herzien zodra uit de houding en gedragingen van de belanghebbende ondubbelzinnig is gebleken dat hij de verplichtingen, bedoeld in het vierde lid, nakomt.

Voetnoten

1.Voor de wettekst: zie bijlage
2.Zie de Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, 2013-2014, 33 801, nr 3, pag 57 en 58