Op 28 februari 2017 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Hongarije. De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie op 21 december 2016, naar aanleiding van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 20 september 2016 door de Hongaarse autoriteiten was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in 1988 in Hongarije, was op dat moment gedetineerd in Nederland en had geen vaste woon- of verblijfplaats. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de feiten die aan de overlevering ten grondslag lagen, beoordeeld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoende informatie bevatte over de strafbare feiten, die betrekking hadden op deelname aan een criminele organisatie die zich bezighield met belastingfraude. De verdediging voerde aan dat de feiten niet voldoende waren omschreven, maar de rechtbank oordeelde dat de beschrijving van de feiten in het EAB voldoende duidelijk was. Daarnaast werd de vraag van dubbele strafbaarheid niet aan de orde gesteld, omdat de feiten op de lijst van bijlage 1 bij de Overleveringswet stonden.
De rechtbank heeft ook de detentieomstandigheden in Hongarije beoordeeld en geconcludeerd dat er geen bewijs was dat de opgeëiste persoon onmenselijk of vernederend behandeld zou worden. De verdediging voerde aan dat de opgeëiste persoon vreesde voor zijn leven bij overlevering, maar de rechtbank oordeelde dat deze vrees niet voldoende onderbouwd was. Uiteindelijk heeft de rechtbank de overlevering toegestaan, waarbij werd opgemerkt dat er geen gewoon rechtsmiddel openstond tegen deze uitspraak.