ECLI:NL:RBAMS:2017:5143

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 juli 2017
Publicatiedatum
19 juli 2017
Zaaknummer
13/751291-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenbeschikking inzake Europees Aanhoudingsbevel en detentieomstandigheden

Op 20 juli 2017 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Belgische autoriteiten. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in 1981, die in Nederland gedetineerd is en wordt verdacht van deelname aan een criminele organisatie en illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, mr. J.J.M. Asbroek, behandeld op zittingen op 1 juni en 6 juli 2017. Tijdens deze zittingen heeft de opgeëiste persoon afstand gedaan van zijn recht om te worden gehoord. De rechtbank heeft de beslistermijn voor onbepaalde tijd verlengd, omdat zij niet binnen de wettelijke termijn kon oordelen.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de grondslag van het EAB onderzocht. Het EAB is gebaseerd op een vonnis van de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen, waar de opgeëiste persoon een vrijheidsstraf van acht jaar is opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overlevering kan plaatsvinden, mits er een verzetgarantie is verstrekt door de Belgische autoriteiten. Deze garantie houdt in dat de opgeëiste persoon na zijn veroordeling in België naar Nederland zal terugkeren om zijn straf daar uit te zitten.

De rechtbank heeft ook de detentieomstandigheden in België in overweging genomen, na zorgen geuit door de raadsman over de behandeling van gedetineerden. De rechtbank heeft besloten het onderzoek te heropenen om deze omstandigheden verder te bespreken. De beslissing om de overlevering te verlenen is nog niet definitief, en de rechtbank heeft de oproeping van de opgeëiste persoon bevolen voor een toekomstige zitting.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.751.291-17
RK-nummer: 17/2273
Datum uitspraak: 20 juli 2017
TUSSEN
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 4 april 2017 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 9 maart 2017 door de substituut-procureur des Konings verbonden aan het Parket van de procureur des Konings te Antwerpen, afdeling Antwerpen, België en het strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] [geboortedatum] 1981,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres [adres] ,
uit anderen hoofde gedetineerd in het Huis van Bewaring [detentieadres]
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

Zitting 1 juni 2017
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 1 juni 2017. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. J.J.M. Asbroek.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. M.A.M. Karsten, advocaat te Amsterdam.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat zij er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.
Zitting 6 juli 2017
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 6 juli 2017. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie,
mr. U.E.A. Weitzel.
De opgeëiste persoon heeft afstand gedaan van zijn recht op zitting te worden gehoord. Hij heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn raadsman.
De rechtbank heeft de beslistermijn voor onbepaalde tijd verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat zij er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde (verlengde) termijn uitspraak te doen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een vonnis van 29 juni 2016, gewezen door de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen, afdeling Antwerpen, AC8 kamer.
Referentie: vonnisnummer 3271 en dossiernummer AN45.LB.98776-14.
Bij dit vonnis is aan de opgeëiste persoon een vrijheidsstraf opgelegd voor de duur van acht jaren. De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze vrijheidsstraf.
Het vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage 1 aan deze uitspraak gehecht.
Voorts zijn aan de uitspraak als bijlagen 2 en 3 door de griffier gewaarmerkte fotokopiën van, respectievelijk, een brief van 10 mei 2017 en een e-mail bericht van 21 juni 2017, beiden afkomstig van de uitvaardigende justitiële autoriteit, gehecht waarin zij een uitgebreider feitenrelaas heeft gegeven.
Vast staat dat de overlevering ziet op de executie van een verstekvonnis en dat er door de
Belgische justitiële autoriteiten een verzetgarantie is verstrekt.
Uit aanvullende informatie verstrekt door de raadsman en – door tussenkomst van de officier van justitie – de uitvaardigende justitiële autoriteit is gebleken
  • dat de Belgische raadsman van de opgeëiste persoon verzet heeft ingesteld tegen voornoemd vonnis;
  • dat op 21 juni 2017 een zitting is geweest in de verzetprocedure, waarbij de opgeëiste persoon zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn Belgische raadsman;
  • dat de behandeling van de verzetzaak is aangehouden tot 6 september 2017 “
In beginsel wordt de overlevering ten behoeve van de executie van een Nederlander geweigerd. Dit is anders indien er, zoals in dit geval is gebeurd, een verzetgarantie wordt verleend. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet de verstrekte garantie aan de eisen van artikel 12 sub d OLW.
Gelet op de gegeven verzetgarantie en het reeds ingestelde verzet, is het vonnis waarvan de tenuitvoerlegging wordt gevraagd nog niet onherroepelijk. De in artikel 12 OLW bedoelde weigeringsgrond is dan ook niet van toepassing.
De enkele omstandigheid dat nu, anders dan bij het uitvaardigen van het EAB, een verzetprocedure loopt in België levert, anders dan gesteld door de raadsman, geen grond voor weigering van de overlevering op.
De rechtbank ziet evenmin aanleiding de uitvaardigende justitiële autoriteit te vragen of de overlevering van de opgeëiste persoon nog steeds gewenst is, zoals subsidiair verzocht door de raadsman. De rechtbank maakt, met de officier van justitie en anders dan de raadsman, uit de beschikbare informatie, bestaande uit berichten van de uitvaardigende justitiële autoriteit, de Belgische raadsman van de opgeëiste persoon en gegevens over de aanhouding van de verzetzaak, namelijk op dat de uitvaardigende justitiële autoriteit (nog steeds) de overlevering van de opgeëiste persoon wenst met het oog op de behandeling van de verzetzaak.

4.Strafbaarheid

4.1
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten 1 tot en met 6 en 8 (welk feit blijkens de mail van 21 juni 2017 ziet op twee periodes en twee criminele organisaties) waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit deze strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 1 en 5, te weten, respectievelijk:
  • deelneming aan een criminele organisatie;
  • illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
4.2
Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
Als zevende feit wordt in het EAB het volgende vermeld:
te Antwerpen, tussen 20.11.2014 en 18.01.2015, op niet nader te bepalen datum, onder een bevel of een voorwaarde, mondeling, de hiernavolgende personen te hebben bedreigd met een aanslag op personen of eigendommen, waarop een criminele straf gesteld is:A. [slachtoffer 1]
II. [slachtoffer 2] ,strafbaar gesteld bij artikel 327 lid 1 en 331 Sw met een gevangenisstraf van 6 maanden tot 5 jaar.
Onder e 1
(‘volledige omschrijving van het strafbare feit of de strafbare feiten die niet onder de in punt 1 genoemde strafbare feiten vallen’), heeft de vertegenwoordiger van de uitvaardigende autoriteit, de procureur des Konings Ken Witpas, met de hand bijgeschreven:
+ sub 7: bedreigingen.Hij heeft deze aanvulling voorzien van zijn handtekening en van de datum 7 maart 2017, de datum waarop het EAB is uitgevaardigd.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het zevende feit aldus niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a, 2e OLW zijn neergelegd.
In dit verband heeft de substituut-procureur des Konings in een brief van 10 mei 2017 het feitenrelaas meer uitgebreid omschreven (zie de aan deze uitspraak gehechte bijlage 2) en aan de eerdere omschrijving toegevoegd
: ‘met betrekking tot zijn arrestatie bedreigde [opgeëiste persoon] tijdens zijn detentie zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] mondeling’.
In een e-mail van 10 mei 2017 heeft hij met betrekking tot deze beschuldiging nog de volgende toelichting verstrekt:
Gedurende de periode dat [opgeëiste persoon] zich in voorlopige hechtenis bevond, bedreigde hij de dames [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] via [persoon 1] en [persoon 2] (eveneens gedetineerd) door te verklaren dat indien beide dames hun verklaringen lastens hem niet zouden wijzigen, hij ‘hen wel zou weten te vinden’. Hij had ‘middelen en zou die ook gebruiken’. Tegenover [persoon 1] en/of [persoon 2] verklaarde hij binnen deze context ook over een pistool te beschikken.
De rechtbank stelt vast dat voldaan is aan de hierboven bedoelde vereisten en kwalificeert het zevende feit naar Nederlands recht als:
-
het opzettelijk beïnvloeden van de vrijheid van een persoon om naar waarheid/naar geweten een verklaring ten overstaan van een rechter of een ambtenaar af te leggen, meermalen gepleegd.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De procureur des Konings, verbonden aan het Parket van de procureur des Konings Antwerpen, afdeling Turnhout, Internationale Dienst, heeft per brief van 11 mei 2017de volgende garantie gegeven:
“Overeenkomstig artikel 5 §3 van het kaderbesluit dd. 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel bied ik u de garantie voor de terugkeer naar Nederland van de door u over te leveren Nederlandse onderdaan of ingezetene, in casu de Nederlandse onderdaan [opgeëiste persoon] .
Deze garantie houdt in dat, eens betrokkene in België onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel is veroordeeld, deze persoon naar Nederland zal terugkeren om deze straf of maatregel aldaar te ondergaan.
De terugkeer zal gebeuren op basis van het Europees Kaderbesluit inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op de vrijheidsbenemende straffen of maatregelen uitgesproken in een lidstaat van de Europese Unie (2008/909/JBZ).
Na de terugkeer kan de Belgische vrijheidsbenemende straf of maatregel worden aangepast.”
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren.
Met betrekking tot het onder 4.2 besproken feit 7 is reeds vastgesteld dat aan deze voorwaarde is voldaan.
De rechtbank stelt vast dat ook de onder 4.1 bedoelde feiten naar Nederlands recht strafbaar zijn. Zij kunnen naar het oordeel van de rechtbank worden gekwalificeerd als:
Feiten 1 en 3:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de in artikel 2, onder A en B van de Opiumwet gegeven verboden
Feit 4:
medeplegen van een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet voorbereiden of bevorderen, door een ander trachten te bewegen om dat feit mede te plegen en/of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen.
Feiten 2 en 5:
Poging tot medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de in artikel 2, onder A en B van de Opiumwet gegeven verboden
Feit 6:
Opzettelijk handelen in strijd met de in artikel 2 onder B en C van de Opiumwet gegeven verboden.
Feit 8:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid en als bedoeld in artikel 10a, eerste lid van de Opiumwet.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.

6.Evenredigheid/proportionaliteit van de overlevering

De raadsman heeft betoogd dat de overlevering naar België moet worden geweigerd, omdat dit onevenredig belastend is voor de opgeëiste persoon. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de opgeëiste persoon in Nederland bereikbaar is voor de Belgische justitiële autoriteiten en dat hij bereid is vrijwillig naar België te gaan om de verzetprocedure bij te wonen.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van (on)evenredigheid van de overlevering moet een onderscheid worden gemaakt tussen de zogenoemde stelselevenredigheid van de Overleveringswet en de evenredigheid in een concreet geval.
Het stelsel van de Overleveringswet is, op de voet van het daaraan ten grondslag liggende kaderbesluit, gebaseerd op het uitgangspunt dat het gebruik van de bevoegdheden tot overlevering, in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel, niet verder gaat dan nodig is om de doelstelling van het Kaderbesluit te verwezenlijken. De rechtbank moet er in beginsel op vertrouwen dat de uitvaardigende autoriteit deze afweging heeft gemaakt.
Dat neemt niet weg dat overlevering in een individueel geval onder omstandigheden onevenredig bezwarend kan zijn voor de opgeëiste persoon.
Gelet op de stelselevenredigheid kan een beroep op de onevenredigheid van een EAB echter slechts onder bijzondere omstandigheden slagen (zie bijv. Rb. Amsterdam 1 maart 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ3203). Van zulke bijzondere omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet gebleken.
De rechtbank verwerpt dan ook het verweer.

7.Detentieomstandigheden; aanleiding tot heropening

De raadsman heeft in deze zaak zijn zorgen geuit over de detentieomstandigheden in België door overlegging van een artikel van 5 juli 2017, gepubliceerd op Telegraaf.nl met als kop ‘Belgische gevangenen slapen op de grond’.
De officier van justitie heeft naar aanleiding van voormeld door de raadsman overgelegd artikel naar voren gebracht dat het is gebaseerd op nieuws over het jaarverslag 2016 van het Directoraat-Generaal Penitentiaire Inrichtingen en dat dit jaarverslag geen relevante informatie over 2017 geeft, waardoor het relevantie ontbeert.
De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank heeft na sluiting van het onderzoek kennis genomen van:
- Openbare verklaring België van het Europees Comité voor de Preventie van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing van 13 juli 2017
De rechtbank ziet aanleiding zich over deze recente informatie over de detentieomstandigheden in België te beraden met het oog op het bepaalde in artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het arrest van het Europese Hof van Justitie inzake Aranyosi en Căldăraru van 5 april 2016 (C-404/15 en C-659/15 PPU. Op een volgende zitting zal een en ander met partijen worden besproken.
Gezien het voorgaande zal de rechtbank het onderzoek ter zitting heropenen.

8.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 45, 47 en 285a van het Wetboek van Strafrecht, 2, 10, 10a en 11b van de Opiumwet en 2, 5, 6 en 7 van de Overleveringswet.

9.Beslissing

HEROPENT EN SCHORSThet onderzoek
voor onbepaalde tijd.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nog vast te stellen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving aan de radsman van de opgeëiste persoon.
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. R.A.J. Hübel en M.J. Alink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 20 juli 2017.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.