ECLI:NL:RBAMS:2017:511

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
31 januari 2017
Publicatiedatum
30 januari 2017
Zaaknummer
AWB 16 / 326
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van de werknemer tot het verrichten van arbeid in het kader van de Ziektewet met betrekking tot woon-werkverkeer

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 31 januari 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen Manpower Logistics B.V. en de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De zaak betreft de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van een werknemer die zich ziek had gemeld na een scooterongeluk. De rechtbank heeft de vraag beantwoord of de werknemer in staat was om zijn werkplek te bereiken op de data in geding, en of woon-werkverkeer onderdeel uitmaakt van 'zijn arbeid' in de zin van artikel 19, vijfde lid, van de Ziektewet (ZW).

De rechtbank oordeelde dat de werknemer op de relevante data niet in staat was om zelfstandig naar zijn werk te reizen, wat van belang is voor de beoordeling van zijn geschiktheid om arbeid te verrichten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de werknemer, ondanks dat hij op papier hersteld was gemeld, feitelijk niet in staat was om te reizen vanwege zijn medische toestand. De rechtbank heeft de argumenten van de eiseres, Manpower Logistics B.V., verworpen, waarbij zij stelde dat reistijd geen rol zou moeten spelen in de beoordeling.

De rechtbank concludeerde dat woon-werkverkeer wel degelijk onderdeel uitmaakt van de arbeid en dat de werknemer niet in staat was om zijn arbeid te verrichten. De beroepen van de eiseres zijn ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 16/326 en AMS 16/3390

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 januari 2017 in de zaken tussen

de besloten vennootschap Manpower Logistics B.V., te Diemen, eiseres,

(gemachtigde: mr. A.M. Wuisman),
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder (gemachtigde: mr. M. Reitsma).

Procesverloop

Bij besluit van 10 november 2015 (het primaire besluit I) heeft verweerder besloten de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) van [de persoon] (de werknemer) per 12 oktober 2015 te beëindigen.
Bij besluit van 10 december 2015 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van de werknemer gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en besloten de werknemer per 12 oktober 2015 een uitkering op grond van de ZW toe te kennen.
Bij besluit van 5 februari 2016 (het primaire besluit II) heeft verweerder de ZW-uitkering van de werknemer per 30 oktober 2015 beëindigd.
Bij besluit van 21 maart 2016 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van de werknemer gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen besloten de werknemer per 30 oktober 2015 een uitkering op grond van de ZW toe te kennen.
Eiseres heeft tegen bestreden besluit I en bestreden besluit II beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Werknemer heeft de rechtbank geen toestemming verleend voor het toezenden van stukken die medische gegevens bevatten aan eiseres. De rechtbank heeft vervolgens, onder verwijzing naar artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), besloten dat de kennisneming van medische stukken in dit geding is voorbehouden aan een gemachtigde van de eiseres die arts of advocaat is dan wel daarvoor van de rechtbank bijzondere toestemming heeft gekregen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2016.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De werknemer was bij eiseres werkzaam in de functie van [naam functie] . Eiseres is eigenrisicodrager voor de uitvoering van de Ziektewet. De werknemer heeft zich op 16 september 2015 ziekgemeld wegens lichamelijke klachten door een scooter ongeluk. Op 12 oktober 2015 heeft eiseres het dienstverband met de werknemer beëindigd.
2. De bedrijfsarts heeft de werknemer in eerste instantie per 12 oktober 2015 hersteld gemeld. Verweerder heeft hierop bij het primaire besluit I de uitkering op grond van de ZW van de werknemer beëindigd. De werknemer heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Aan het bestreden besluit I heeft verweerder het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b en b) van 9 december 2015 ten grondslag gelegd. Daaruit blijkt dat het been van de werknemer op 12 oktober 2015, de datum in geding, nog in het gips zat. Hij mocht zijn been niet belasten en liep met twee krukken. De werknemer was niet in staat om zonder krukken te lopen en kon hij met krukken maar een heel beperkte tijd lopen. De werknemer was volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarom niet geschikt om – bijvoorbeeld met openbaar vervoer – te reizen, waardoor hij niet in staat was om zijn werkplek te bereiken.
3. De bedrijfsarts heeft de werknemer vervolgens per 30 oktober 2015 opnieuw hersteld gemeld. Verweerder heeft hierop bij het primaire besluit II opnieuw de ZW-uitkering van de werknemer beëindigd. De werknemer heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Aan het bestreden besluit II heeft verweerder het rapport van de verzekeringsarts b en b van 18 maart 2016 ten grondslag gelegd. Daaruit blijkt dat de werknemer op 30 oktober 2015, de datum in geding, één dag uit het gips was en een brace droeg. Hij mocht en kon zijn knie op dat moment niet belasten. Hij kon slechts enkele meters lopen. De werknemer was volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarom niet in staat om met eigen of openbaar vervoer op het werk te komen.
4. Ter zitting is komen vast te staan dat enkel nog in geschil is of de werknemer op de data in geding geschikt was om zijn arbeid te verrichten. Eiseres heeft in dat verband onder meer aangevoerd dat de verzekeringsarts ten onrechte in zijn overwegingen heeft meegenomen dat de werknemer niet in staat was om te reizen op de data in geding. Eiseres heeft verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 14 juni 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:CA3022). Volgens eiseres volgt daaruit dat met reistijd geen rekening gehouden hoeft te worden.
5. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de maatstaf voor zijn arbeid in artikel 19, eerste lid, van de ZW is de arbeid die laatstelijk werd verricht, rekening houdend met het geheel van omstandigheden waarmee de werknemer in de werksfeer werd geconfronteerd. Woon-werkverkeer is volgens verweerder onderdeel van die omstandigheden. Bij een verzekerde zonder werkgever hoeft geen rekening te worden gehouden met bijzondere omstandigheden uit het laatste dienstverband, omdat als maatstaf geldt arbeid bij een soortgelijke werkgever. Woon-werkverkeer betreft niet een bijzondere werkomstandigheid bij de laatst verrichte arbeid. Ongeacht werkgever is er altijd woon-werkverkeer. Daarom moet er wel rekening mee worden gehouden bij de beoordeling van de geschiktheid van de arbeid.
6. In de ZW is het uitgangspunt, zoals vastgelegd in artikel 19, eerste lid van de ZW, dat de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek, recht heeft op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder ‘zijn arbeid’ verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Uit de uitspraak van de Raad van 16 maart 1988 (ECLI:NL:CRVB:1988:AK8080) volgt dat het hier gaat om de arbeid die laatstelijk door betrokkene daadwerkelijk werd verricht, rekening houdend met het geheel van omstandigheden waarmee werknemer in de werksfeer werd geconfronteerd.
7. Partijen zijn het er over eens dat op deze zaak artikel 19, vijfde lid van de ZW van toepassing is. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft, onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan de ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat woon-werkverkeer onderdeel uitmaakt van ‘zijn arbeid’ in de zin van artikel 19, vijfde lid, van de ZW. Eiseres heeft ter ondersteuning van haar standpunt dat woon-werkverkeer geen onderdeel is van ‘zijn arbeid’ in de zin van die bepaling verwezen naar de uitspraak van de Raad van 12 juni 2013 (ECLI:NL:2013:CA3022). Daaruit kan dit echter naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid. De rechtbank overweegt daartoe dat deze uitspraak betrekking heeft op een situatie waarbij een reistijd van twee tot tweeënhalf uur per dag onderdeel uitmaakte van de laatstelijk verrichte arbeid. Uit de omstandigheid dat de Raad een dergelijke reistijd kennelijk niet als gewoonlijk kenmerkend voor de arbeid - bij een soortgelijke werkgever - heeft aangemerkt, kan niet worden afgeleid dat elke vorm van woon-werkverkeer geen onderdeel uitmaakt van zijn arbeid in de zin van artikel 19, vijfde lid, van de ZW.
9. Van belang is dus of werknemer op de data in geding in staat was om zelfstandig de werkplek te bereiken. Niet in geschil is dat de werknemer daartoe niet in staat was. Verweerder heeft zich gelet daarop bij de bestreden besluiten terecht op het standpunt gesteld dat de werknemer niet in staat was zijn arbeid te verrichten.
10. Hetgeen eiseres verder heeft aangevoerd over de werkomstandigheden hoeft gelet op het voorgaande niet meer besproken te worden.
11. De beroepen zijn ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, rechter, in aanwezigheid van mr. S. van Douwen, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.