ECLI:NL:CRVB:2013:CA3022

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12-2131 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering wegens geschiktheid voor eigen arbeid zonder rekening te houden met reistijd

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juni 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, A. te B. Appellant was sinds 5 juli 2010 ziek gemeld na een ongeval en had aansluitend een ZW-uitkering ontvangen. Het Uwv had op 6 september 2011 vastgesteld dat appellant per 8 september 2011 weer in staat was zijn eigen arbeid te verrichten, waarna de uitkering werd beëindigd. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft bezwaar gemaakt, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond.

De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellant dat zijn beperkingen waren onderschat en dat het Uwv geen rekening had gehouden met de reistijd van twee tot tweeënhalf uur per dag en de bijbehorende concentratie-eisen van zijn functie. De Raad overwoog dat volgens de ZW de verzekerde recht heeft op ziekengeld bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid, maar dat de reistijd bij de beoordeling van de geschiktheid voor eigen arbeid niet in aanmerking kan worden genomen.

De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen van het Uwv geen objectieve beperkingen hadden vastgesteld en dat appellant niet kon aantonen dat hij niet in staat was zijn eigen werk te verrichten. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/2131 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 6 maart 2012, 11/4049 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 12 juni 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Boon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2013. Appellant en mr. Boon zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is laatstelijk vanaf 22 maart 2010 op een halfjaarcontract werkzaam geweest als landmetertekenaar/3D laserdata-specialist in een arbeidsomvang van 40 uur per week. Appellant heeft zich op 5 juli 2010 ziek gemeld met klachten aan hoofd, nek, schouders en onderrug als gevolg van een ongeval in januari 2010. De arbeidsovereenkomst met de werkgever is op 22 september 2010 geëindigd, waarna aan appellant aansluitend een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) is toegekend.
1.2. Na onderzoek op het spreekuur van een arts van het Uwv op 6 september 2011 is vastgesteld dat appellant met ingang van 8 september 2011 weer in staat was zijn eigen arbeid te verrichten. Hierop heeft het Uwv bij besluit van 6 september 2011 bepaald dat appellant met ingang van 8 september 2011 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, dat het Uwv bij besluit van 31 oktober 2011 (bestreden besluit) ongegrond heeft verklaard. Daarbij is acht geslagen op de rapportage van een bezwaarverzekeringsarts van het Uwv van 31 oktober 2011. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
2. In hoger beroep is door appellant herhaald dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat het Uwv heeft miskend dat het gaat om de vraag of appellant zijn eigen functie met de bijbehorende belasting, onder meer bestaande uit twee tot tweeënhalf uur reistijd per dag en een langdurige bovengemiddelde concentratie, kan uitvoeren.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Op grond van artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek, recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft, onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan de ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn. Dit betekent dat geen rekening kan worden gehouden met de reistijd van appellant tijdens zijn werkzaamheden bij zijn ex-werkgever.
3.2. Appellant is vanaf 5 juli 2010 diverse keren op het spreekuur gezien door een voor het Uwv werkzame arts. Tijdens het spreekuur van 6 september 2011 heeft een arts van het Uwv - na eigen onderzoek en met in achtneming van de informatie van fysiotherapeut en revalidatiearts - pijnklachten gevonden maar geen duidelijke afwijkingen vastgesteld. Appellant was op dat moment alleen nog onder behandeling van een fysiotherapeut. Vastgesteld is dat appellant per 8 september 2011 in staat was zijn eigen arbeid te verrichten.
3.3. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant heeft een bezwaarverzekeringsarts van het Uwv opnieuw naar de situatie van appellant gekeken en met hem gesproken. Recente informatie van een revalidatiearts is meegewogen. Duidelijk was dat appellant nog diverse klachten ondervond, maar objectieve beperkingen zijn niet vastgesteld. Van concentratieproblemen is niet gebleken. Appellant werd nog steeds geschikt bevonden voor het eigen werk.
3.4. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen reden om aan de juistheid van de door het Uwv overgenomen conclusie van de bezwaarverzekeringsarts te twijfelen. Naast hetgeen in 4.1 is overwogen ten aanzien van de reistijd wordt opgemerkt dat de verzekeringsartsen van het Uwv geen concentratieproblemen bij appellant hebben gevonden. Appellant heeft geen rapport overgelegd waaruit het tegendeel blijkt. Hieruit volgt dat ervan moet worden uitgegaan dat appellant niet was beperkt in zijn concentratievermogen. Dat appellant zijn arbeid, die, naar het Uwv heeft erkend, een meer dan normaal concentratievermogen vereiste, met ingang van 8 september 2011 niet kon verrichten is dan ook niet aannemelijk gemaakt. Dat betekent dat het Uwv terecht de ZW-uitkering per genoemde datum heeft beëindigd.
3.5. Uit 3.1 tot en met 3.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2013.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) D.E.P.M. Bary
QH