ECLI:NL:RBAMS:2017:5061

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 juli 2017
Publicatiedatum
17 juli 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 5846
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belanghebbendheid bij exploitatievergunningen en geluidshinder in Amsterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 5 juli 2017 uitspraak gedaan in een geschil over de vraag of eiser, een inwoner van Amsterdam, als belanghebbende kan worden aangemerkt in verband met verleende exploitatievergunningen voor twee horecabedrijven in zijn nabijheid. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de burgemeester van Amsterdam, die exploitatievergunningen heeft verleend aan [bedrijf 1] en [bedrijf 2]. Eiser stelt dat hij hinder ondervindt van de exploitatie van deze bedrijven, met name geluidshinder en overlast van bezoekers. De rechtbank heeft vastgesteld dat het wettelijke toetsingskader voor exploitatievergunningen gelijk is aan dat voor evenementenvergunningen, en dat de beoordeling van belanghebbendheid moet plaatsvinden aan de hand van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank concludeert dat eiser, gezien de aard en omvang van de bedrijfsactiviteiten, aannemelijk kan maken dat hij nadelige gevolgen ondervindt van enige betekenis door de verleende vergunningen. De rechtbank oordeelt dat de burgemeester ten onrechte heeft gesteld dat eiser geen belanghebbende is en vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank draagt de burgemeester op om binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij het griffierecht aan eiser wordt vergoed en de proceskosten worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 16/5846

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 juli 2017 in de zaak tussen

[de man] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. A.R. van Tilborg),
en

De Burgemeester van Amsterdam, verweerder

(gemachtigde: mr. M.C. Duits).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [betrokkene] , directeur van [bedrijf 1] te Amsterdam

(gemachtigde: mr. J.S. Haakmeester).

Procesverloop

Bij besluit van 23 juni 2015 (het primaire besluit I) heeft verweerder aan [bedrijf 2] een exploitatievergunning verleend voor een alcohol schenkend bedrijf met terras voor horecabedrijf [naam bedrijf] aan de [adres 1] te Amsterdam.
Bij besluit van 23 juni 2015 (het primaire besluit II) heeft verweerder aan [bedrijf 1] een exploitatievergunning verleend voor een alcohol schenkend bedrijf zonder terras aan de [adres 1] te Amsterdam.
Bij besluit van 9 augustus 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen beide primaire besluiten niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij [bedrijf 1] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser woont aan de [adres 2] te Amsterdam, in de nabijheid van het pand waarvoor de exploitatievergunningen in de primaire besluiten zijn verleend. In dit pand is [bedrijf 1] en restaurant [naam restaurant] gevestigd. Op 3 augustus 2015 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de verleende exploitatievergunningen.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan heeft verweerder een advies van de bezwaarschriftencommissie van 7 juni 2016 ten grondslag gelegd. Volgens verweerder is niet voldaan aan de in de Algemene wet bestuursrecht (de Awb) gestelde eisen voor het indienen van een bezwaarschrift. Eiser is geen belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb, omdat niet aannemelijk is gemaakt dat hij, naar objectieve maatstaven gemeten, als gevolg van de verleende vergunningen hinder van enige betekenis ondervindt. Eiser wordt dan ook niet geraakt in een objectief bepaalbaar belang dat rechtstreeks bij het besluit tot vergunningverlening is betrokken. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst verweerder naar een uitspraak van 16 maart 2016 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling).1 []
Standpunten van partijen
3.1.
Eiser voert aan dat hij wel belanghebbende is. Hiertoe betoogt hij dat het door verweerder gehanteerde belanghebbende criterium is overgenomen uit een uitspraak in een milieuzaak en dat uit deze uitspraak niet volgt dat het daarin gehanteerde criterium ook van toepassing is in procedures over exploitatievergunningen. De Afdeling heeft namelijk nimmer overwogen dat dit het geval zou zijn. In een vergelijkbare, recente zaak heeft de Afdeling zelfs de ‘oude lijn’ nog gehanteerd, waarin iemand belanghebbende is indien zijn belang rechtstreeks is betrokken bij het besluit. [2] Eiser meent dat verweerder bovendien tegenstrijdig handelt door het belanghebbende criterium niet van toepassing te verklaren in een handhavingsprocedure, maar wel in deze procedure over exploitatievergunningen. Subsidiair stelt eiser dat hij, naar objectieve maatstaven gemeten, hindernis van enige betekenis ondervindt ten gevolge van de exploitatie van de horeca. Hij woont op ongeveer 120 meter afstand van het pand en uit geluidmetingen van 2010 tot 2014 blijkt dat er geluidoverlast is rond zijn woning. Ook ondervindt hij parkeeroverlast en overlast van komende en gaande bezoekers van [bedrijf 1] , aldus eiser.
3.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser op 160 meter afstand van het pand woont en geen belanghebbende is op grond van het criterium dat hij, naar objectieve maatstaven gemeten, hinder van enige betekenis ondervindt. In het verweerschrift heeft verweerder toegelicht dat de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2016 wijst op het belang van eenduidige rechtstoepassing bij de bepaling van de kring van belanghebbenden in het geval sprake is van een evenementenvergunning, bestemmingsplan en een milieu/omgevingsvergunning. Verweerder meent dat het “naar objectieve maatstaven gemeten hinder van enige betekenis” criterium hierdoor ook van toepassing is in geval van een exploitatievergunning. Immers in alle gevallen waarin een verstoring van het woon- en leefklimaat als gevolg van hinder aan de orde is, wordt deze lijn toegepast. Daarbij komt volgens verweerder dat in andere rechtsgebieden dan in het milieurecht dit criterium ook al eerder gold. Verder is volgens verweerder de door eiser aangehaalde uitspraak niet van toepassing, omdat die uitspraak, anders dan deze zaak, zag op concurrentiebelangen. Evenmin acht verweerder relevant dat eiser in een eerdere handhavingszaak wel als belanghebbende is aangemerkt, omdat in die zaak de oude jurisprudentie nog is toegepast. Tot slot wijst verweerder erop dat volgens geluidsonderzoek [bedrijf 1] wordt geëxploiteerd conform de geluidsnormen en dat er geen overtredingen van geluidsvoorschriften zijn geconstateerd. Bovendien ligt [bedrijf 1] direct aan [straat] en aan een druk treintracé, waardoor er sprake is van een continue geluidsproductie van verkeer. De omstandigheid dat lage tonen mogelijk hoorbaar zijn in eisers woning is onvoldoende voor het oordeel dat zijn belang rechtstreeks bij het verlenen van de exploitatievergunning is betrokken. Nu eisers woongenot naar objectieve maatstaven niet wordt aangetast, is hij geen belanghebbende in bezwaar, aldus verweerder.
Beoordeling
3.3.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat het wettelijke toetsingskader bij exploitatievergunningen dezelfde is als bij evenementenvergunningen. Deze vaststelling volgt uit een vergelijking van de bijzondere weigeringsgronden in artikel 2.43 met die in artikel 3.11 van de Algemene Plaatselijke Verordening 2008. Met name bij de beoordeling van mogelijke negatieve gevolgen op het woon- en leefklimaat zijn beide situaties gelijk.
De rechtbank ziet daarom uit een oogpunt van eenvormige toepassing van artikel 1:2 van de Awb in vergelijkbare situaties aanleiding om bij de bepaling van de belanghebbendheid bij exploitatievergunningen aan te sluiten bij de hierboven vermelde en door verweerder aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegde uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2016.
Dit betekent dat het aannemelijk moet zijn dat eiser, naar objectieve maatstaven gemeten, nadelige gevolgen van enige betekenis ondervindt als gevolg van de verleende exploitatievergunningen.
3.4
Volgens de website van [bedrijf 1] kunnen in het pand evenementen georganiseerd kunnen worden tot [aantal] personen. Verder zijn er twee ruimtes aanwezig voor [optredens] met een capaciteit tot [aantal] personen. Volgens de website van het restaurant heeft het terras een capaciteit van ongeveer [aantal] personen. Gelet op de aard en omvang van de bedrijfsactiviteiten acht de rechtbank het aannemelijk dat eiser, zoals ook door hem gesteld, door de exploitaties geluidhinder van enige betekenis kan ondervinden. De rechtbank acht hierbij van belang dat geluidhinder zelfs bij de door verweerder gestelde grotere afstand tussen de horeca en de woning van eiser (van 160 meter waar eiser uitgaat van 120 meter) aannemelijk is. Niet in geschil is dat eiser vanaf zijn balkon zicht heeft op de horecagelegenheid. De stelling van verweerder dat conform de geluidnormen wordt geëxploiteerd en dat geen overtredingen van geluidvoorschriften zijn geconstateerd, maakt dit niet minder aannemelijk. Er wordt immers niet gesteld dat de exploitaties geen geluidbelasting van enige betekenis bij eiser kunnen veroorzaken, maar dat dit op een bepaald moment niet is gebeurd. [3] Eiser heeft daartegen ingebracht dat er in de periode van 2010 tot 2014 sprake is geweest van gemeten geluidoverlast. Dat, zoals verweerder verder stelt, het achtergrondniveau voor geluid in de omgeving door verkeer reeds hoog is, neemt evenmin weg dat het geluid vanuit het pand en vanaf het terras zich kan uitstrekken tot eisers perceel en aan de geluidhinder kan bijdragen. [4] Daarbij komt dat eiser gesteld heeft last te hebben van het geluid van vertrekkende bezoekers aan de Noordzijde van het pand.
De rechtbank acht aannemelijk dat dit ook impact kan hebben op eisers woon- en leefklimaat.
3.5
De rechtbank komt concluderend tot het oordeel dat in de omstandigheid dat de exploitaties nadelige invloed van enige betekenis kunnen hebben op eisers woonomgeving voldoende grond is gelegen voor eiser om een voldoende objectief bepaalbaar, eigen en persoonlijk belang aan te nemen dat rechtstreeks is betrokken bij het bestreden besluit.
Eiser is dan ook belanghebbende bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
4. Gelet op het voorgaande heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank draagt verweerder op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten.
Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Vrugt, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. Keeman-Folador, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

2.Uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1519, r.o. 6.1.
3.Zoals bijvoorbeeld wel is gebeurd in een andere zaak, zie de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1758, r.o. 2-2.5.
4.Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 17 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1301, r.o. 4.1) en van 3 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1171, r.o. 4.3).