ECLI:NL:RBAMS:2017:4871

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 juli 2017
Publicatiedatum
11 juli 2017
Zaaknummer
13/730008-16 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een Hongaarse vrouw voor mensenhandel en gewoontewitwassen

Op 10 juli 2017 heeft de Rechtbank Amsterdam een 40-jarige Hongaarse vrouw veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, voor het medeplegen van mensenhandel en gewoontewitwassen. De vrouw werd beschuldigd van het uitbuiten van een prostituee, die zij had geworven, en het witwassen van de verdiensten van deze prostitutie. De rechtbank oordeelde dat de verdachte samen met haar medeverdachte, haar partner, de aangeefster had gedwongen om in de prostitutie te werken en dat zij de opbrengsten daarvan had gebruikt voor hun eigen levensonderhoud en dat van hun familie in Hongarije. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op de hoogte was van de kwetsbare positie van de aangeefster en dat zij haar in een uitbuitingssituatie heeft gehouden. De rechtbank verwierp het verweer van de verdediging dat de verdachte zelf slachtoffer was van mensenhandel en dat zij daarom niet strafbaar was. De rechtbank oordeelde dat de verdachte een actieve rol had gespeeld in de uitbuiting en dat er geen sprake was van een situatie waarin zij gedwongen was om de aangeefster uit te buiten. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij, de aangeefster, tot schadevergoeding van € 175.000,- toegewezen, te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank heeft de verdachte ook verplicht om dit bedrag aan de Staat te betalen, met de mogelijkheid van hechtenis bij niet-betaling.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/730008-16 (Promis)
Datum uitspraak: 10 juli 2017
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] 1977 te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] , [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 30, 31 mei en 26 juni 2017.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. J.F. de Boer en van wat verdachte en haar raadsman mr. C.J. Nierop naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is, na toewijzing van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging, onder 1 en 2 – kort gezegd – ten laste gelegd dat zij zich heeft schuldig gemaakt aan:
- Feit 1: medeplegen van mensenhandel door middel van uitbuiting in de prostitutie van [slachtoffer] in de periode van 1 december 2009 tot en met 29 april 2012 te Amsterdam, in elk geval in Nederland en/of Oostenrijk;
- Feit 2: medeplegen van gewoontewitwassen van de verdiensten van voornoemde [slachtoffer] uit door haar verrichte prostitutiewerkzaamheden in de periode van 1 februari 2010 tot en met 29 april 2012 te Amsterdam, in elk geval in Nederland en/of Hongarije.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in bijlage I, die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
Ontvankelijkheidsverweer in verband met hetnon-prosecutionbeginsel
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in verband met het
non-prosecution-beginsel. De raadsman heeft betoogd dat verdachte zelf slachtoffer is van mensenhandel door medeverdachte [medeverdachte] en vanuit die hoedanigheid als rechtstreeks gevolg daarvan gedwongen of bewogen is tot het plegen van de strafbare feiten. Vervolging had haar bespaard moeten blijven om secundaire victimisatie te voorkomen. De raadsman heeft onder meer verwezen naar de zevende rapportage van de nationaal rapporteur mensenhandel en de richtlijn 2011/36/EU (hierna: de richtlijn). Slachtoffers van mensenhandel mogen niet vervolgd worden voor strafbare feiten die een rechtstreeks gevolg zijn van mensenhandel. Lidstaten moeten maatregelen nemen ter voorkoming van secundaire victimisatie.
Subsidiair heeft de raadsman verzocht prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, om duidelijk te krijgen wanneer slachtofferschap op grond van de richtlijn moet leiden tot
non-punishmentof
non-prosecution. De raadsman heeft aangevoerd dat uit de richtlijn niet volgt dat met aangenomen slachtofferschap slechts in de strafmaat rekening kan worden gehouden.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte in eerste instantie heeft ontkend en pas bij de voorgeleiding heeft aangegeven slachtoffer te zijn geweest van medeverdachte [medeverdachte] . Gelet op de aangifte van [slachtoffer] is er een strafvorderlijk belang voor vervolging. Aangeefster heeft de rol van verdachte in haar verklaringen onderstreept. De officier van justitie ziet geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen.
De rechtbank overweegt dat Richtlijn 2011/36/EU voorschrijft dat de lidstaten, in overeenstemming met de grondbeginselen van hun rechtsorde, de nodige maatregelen nemen om er voor te zorgen dat de bevoegde nationale autoriteiten gerechtigd zijn om slachtoffers van mensenhandel niet te vervolgen of te bestraffen wegens gedwongen betrokkenheid bij criminele activiteiten die een rechtstreeks gevolg zijn van jegens hen gepleegde mensenhandel. In de Nederlandse rechtsorde bestaat die mogelijkheid in de voor de officier van justitie bestaande mogelijkheid een bestaande verdenking niet te vervolgen of te seponeren. De Aanwijzing mensenhandel zoals deze geldt vanaf 1 juli 2013 voorziet daarin. Naar het oordeel van de rechtbank is dit “acte clair” zodat, anders dan de raadsman heeft betoogd, geen aanleiding bestaat tot het stellen van prejudiciële vragen.
Voorzover het betoog van de raadsman inhoudt dat de officier van justitie haar vervolgingsbeslissing niet in redelijkheid heeft kunnen nemen dan wel gehouden zou zijn geweest alsnog tot sepot over te gaan, treft dit evenmin doel. Immers staat en stond bij aanvang van de vervolging en berechting in deze zaak in het geheel nog niet vast welke rol verdachte heeft gespeeld en in hoeverre die rol is toe te schrijven aan de invloed van de medeverdachte. Die rol en die mogelijke invloed maken juist deel uit van de door de vervolging en thans berechting te beantwoorden vragen. Niet kan worden vastgesteld dat er ten tijde van de vervolgingsbeslissing sprake was van een zodanige directe relatie tussen het strafbare feit waarvan verdachte wordt verdacht en het gestelde slachtofferschap dan wel sprake is van een randgeval van een strafuitsluitingsgrond, dat strafvervolging onevenredig zwaar zou zijn. De rechtbank voegt daaraan toe dat indien zij tot de conclusie zou komen dat de in de richtlijn bedoelde situatie (of breder: de situatie waarop het zogenaamde non-prosecution/ non- punishment beginsel ziet) zich voordoet, dit in geval van bewezenverklaring van het ten laste gelegde een plaats kan krijgen in de beoordeling van de strafbaarheid dan wel de strafmaat, waaronder de mogelijke toepassing van artikel 9a Sr.
Het verweer wordt verworpen. De rechtbank ziet ook overigens geen reden om de officier van justitie niet ontvankelijk te achten.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft zich – aan de hand van het op schrift gesteld requisitoir – op het standpunt gesteld dat de onder 1 ten laste gelegde vormen van mensenhandel als bedoeld in artikel 273f, eerste lid, onder
1°, 3°, 4°, 6° en 9°, van het Wetboek van Strafrecht kunnen worden bewezen.Kort gezegd heeft de officier van justitie gesteld dat de verdachte samen en in vereniging met medeverdachte [medeverdachte] aangeefster heeft gedwongen in de prostitutie te werken en hen te bevoordelen met de opbrengsten daarvan. Zij heeft daarbij verwezen naar de verklaringen van aangeefster, verklaringen van verdachte en medeverdachte [medeverdachte] , verklaringen van getuigen, politieregistraties, kamerverhuurgegevens, facebookgesprekken en overboekingsgegevens van Western Union. Meerdere getuigen hebben verklaard dat verdachte samen met medeverdachte en aangeefster naar Oostenrijk is gegaan. Aangeefster is daar werkend in een bordeel aangetroffen. Ten aanzien van het medeplegen wijst de officier van justitie op de verklaring van medeverdachte [medeverdachte] dat hij en verdachte leefden van het geld van aangeefster. Er bestond aldus een nauwe en bewuste samenwerking met betrekking tot het aannemen van het geld van aangeefster. Het geld is bovendien overgemaakt aan haar eigen familie. Dat al dit geld door is gegeven aan de familie van medeverdachte [medeverdachte] , zoals verdachte stelt, is niet aannemelijk. De zus van verdachte heeft verklaard dat zij eenmaal een klein bedrag aan de familie van medeverdachte [medeverdachte] heeft gegeven, maar ze weet niet of overige familieleden dat ook hebben gedaan.
De officier van justitie heeft zich verder op het standpunt gesteld dat niet kan worden vastgesteld dat het verdachte was die aangeefster vooral heeft mishandeld. Wel kan worden bewezen dat verdachte wist dat medeverdachte [medeverdachte] aangeefster mishandelde, zodat verdachte strafrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor dat geweld.
Tevens kan op grond van de bewijsmiddelen volgens de officier van justitie worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 2 ten laste gelegde gewoontewitwassen van een groot deel van de prostitutieverdiensten van aangeefster. Het geld dat door aangeefster werd verdiend, is immers door verdachte en medeverdachte gebruikt om van te leven en is naar familie in Hongarije gestuurd. Dat verdachte zelf werkte gedurende die periode is niet aannemelijk geworden. De politieregistratie van escort aan de [adres 1] waar de verdediging naar heeft verwezen, dateert van oktober 2009, dus vóórdat aangeefster voor verdachte en medeverdachte is gaan werken.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
Aan de hand van een pleitnota heeft de raadsman – kort gezegd – vrijspraak bepleit nu de verklaringen van aangeefster over verdachte onvoldoende worden ondersteund door overige bewijsmiddelen. Bovendien is er onvoldoende bewijs dat verdachte een substantiële bijdrage heeft geleverd aan de uitbuiting van aangeefster. Mochten uitvoeringshandelingen door verdachte al aannemelijk worden geacht, dan zijn deze onvoldoende om haar als medepleegster aan te merken. Verdachte heeft gedurende de relevante periode gewerkt als escort. Ter ondersteuning daarvan is er in ieder geval één politieregistratie. Verdachte ontkent dat zij in Oostenrijk is geweest. Het bewijs daartoe is flinterdun en het blijft onduidelijk wat zich daar heeft afgespeeld. Ten aanzien van het witwassen moet verdachte worden vrijgesproken nu zij evenmin kan worden veroordeeld voor mensenhandel. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat geen sprake is verhullingshandelingen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Uitgangspunten bewijswaardering ten aanzien van feit 1
Bij de beoordeling of sprake is van mensenhandel zoals bedoeld in artikel 273f lid 1 Sr dient te worden beoordeeld of er sprake is van gedragingen en dwangmiddelen als genoemd in 273 lid 1 sub 1 Sr alsmede of sprake is van een oogmerk van uitbuiting. Niet ten aanzien van alle subonderdelen van artikel 273 lid 1 Sr is de vaststelling van al deze elementen noodzakelijk om tot een bewezenverklaring van mensenhandel te komen.
Daarnaast geldt ten aanzien van de ten laste gelegde feitelijke gedragingen dat het bewijsminimum zoals neergelegd in artikel 342, tweede lid, Sv geldt voor de gehele tenlastelegging, niet voor elk onderdeel ervan. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval (zie onder meer ECLI:NL:HR:2012:BQ6144). Toepassing van voormeld criterium betekent in de onderhavige zaak dat in sommige gevallen op grond van de verklaring van één getuige een in de tenlastelegging genoemde feitelijke gedraging wordt bewezen, indien die verklaring niet op zichzelf staat.
Voorts is bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een dwangmiddel als bedoeld in artikel 273f Sr, daar waar dat voor het betreffende dwangmiddel relevant is, gekeken naar de bewezenverklaarde feitelijke gedragingen in onderlinge samenhang. Dat van een dwangmiddel sprake is, behoeft daarom niet uitsluitend rechtstreeks uit individuele in de tenlastelegging genoemde feitelijke gedragingen worden afgeleid.
In zijn algemeenheid moet zorgvuldig worden omgegaan met de waardering van verklaringen van getuigen in strafzaken. In mensenhandelzaken geldt dat de betrouwbaarheid van belastende verklaringen van vermeende slachtoffers onder druk kan komen te staan door wraakgevoelens, het belang dat het slachtoffer heeft bij het verkrijgen van een vergunning in het kader van de verblijfsregeling Mensenhandel of het vooruitzicht op andere voorzieningen als onderdak en hulp bij de opvang van eventuele kinderen. Ook de betrouwbaarheid van ontlastende verklaringen van vermeende slachtoffers kan negatief beïnvloed worden door gevoelens van angst of loyaliteit of vanwege het hanteren van andere normen en waarden dan die welke ten grondslag liggen aan de strafwetgeving over mensenhandel.
De verklaringen van aangeefster worden naar het oordeel van de rechtbank op specifieke punten gesteund door ander bewijsmateriaal. Haar verklaringen staan dus niet op zichzelf maar zijn ingebed in een concrete context die bevestiging vindt uit andere bron. De rechtbank neemt wel terughoudendheid in acht daar waar aangeefster heeft verklaard over het gewelddadig handelen door verdachte. Voor de verklaring van aangeefster op dit punt is onvoldoende steun in het dossier aanwezig.
4.3.2.
Feiten en omstandigheden
Uit de wettige bewijsmiddelen die zijn opgenomen in bijlage II bij dit vonnis, blijkt naar het oordeel van de rechtbank het volgende.
Aangeefster is in januari 2010 (voor een tweede maal) naar Amsterdam gereisd om daar te werken in de prostitutie en beter te verdienen dan in Boedapest, waar zij als straatprostituee had gewerkt. In Amsterdam zag zij verdachte, die zij kende van de periode in 2009 waarin zij eerder in Nederland was. Verdachte werkte toen als prostituee. Aangeefster zocht op dat moment onderdak. Verdachte hoorde van aangeefster dat zij in Boedapest in belabberde omstandigheden in de prostitutie had gewerkt en werd uitgebuit door aan de Hongaarse maffia verbonden criminelen, dat “haar nagels eraf gevroren waren” en dat zij veel schulden had. Verdachte vroeg of aangeefster met haar en haar man (medeverdachte [medeverdachte] ) mee ging naar Oostenrijk om daar in de prostitutie te werken. Verdachte heeft haar toen aan medeverdachte voorgesteld. Aangeefster heeft toen met hem gesproken. Vervolgens is zij met beide verdachten naar Oostenrijk gegaan en heeft zij daar een maand als prostituee gewerkt. In februari 2010 zijn zij gezamenlijk terug naar Amsterdam gegaan. Aangeefster trok bij verdachte en medeverdachte in en werkte als prostituee. In het begin van haar werkzaamheden als prostituee vertelde medeverdachte haar dat ze het door haar verdiende geld met hem op basis van 50/50 zouden verdelen, later heeft hij gezegd dat ze al haar geld aan hem moest geven waarna hij kost en inwoning er vanaf zou trekken en de rest voor haar zou sparen. Ze zou alles krijgen wat ze nodig had. Ze kreeg dagelijks 10 tot 20 euro van verdachte voor haar dagelijkse uitgaven en heeft de rest van het door haar verdiende geld nooit terug gezien. In de periode maart tot oktober 2011 werkte aangeefster op voorstel van medeverdachte ook dubbele diensten, 7 dagen per week. Vanaf 1 januari 2012 heeft aangeefster alleen in de nacht gewerkt. Ze is soms door medeverdachte geslagen als zij niet genoeg geld verdiende. Verdachte was daarvan op de hoogte. Ook hebben verdachte en medeverdachte gedreigd dat zij zou worden teruggestuurd naar de maffia in Hongarije. Er was altijd een man die aangeefster in de gaten hield als zij werkte, [naam man] . Ze kon niet zomaar weglopen. Aangeefster gebruikte in deze periode drugs. Medeverdachte gaf haar speed om de volgende dienst vol te kunnen houden als ze moe was. Ze gaf aan het einde van haar dienst het geld en de ongebruikte condooms aan verdachte zodat deze kon narekenen wat ze had verdiend.
Aangeefster stuurde geld via Western Union onder anderen naar de zus van verdachte en dier man. In de periode tussen 1 februari 2010 en 13 april 2012 is in totaal 13.187,10 euro via Western Union overgemaakt door aangeefster aan derden die grotendeels gelieerd waren aan verdachte of medeverdachte. Uit deze overboekingen blijkt een geldstroom tussen Amsterdam en Hongarije, die niet op een andere wijze te verklaren is dan dat dit de opbrengst betrof van de door aangeefster verrichte prostitutiewerkzaamheden. Niet aannemelijk is geworden dat verdachte in deze periode in Oostenrijk en daarna in Nederland eigen inkomsten had. Evenmin is aannemelijk geworden dat medeverdachte heeft gewerkt en daarvan inkomsten had in de periode hier van belang.
Handelingen
De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen bewezen dat verdachte tezamen en in vereniging met medeverdachte [medeverdachte] aangeefster heeft geworven. Zij is immers door verdachte en medeverdachte overgehaald om met hen naar Oostenrijk te gaan om voor hen als prostituee te werken en na terugkeer naar Nederland daarmee door te gaan. Anders dan de raadsman heeft bepleit, acht de rechtbank bewezen dat verdachte meer heeft gedaan dan het enkel ‘meevragen’. Verdachte heeft aangeefster immers “meegevraagd” met het doel van de inkomsten van aangeefster te leven. Aangeefster is vervolgens door hen gehuisvest en opgenomen, nu zij bij hen in is getrokken en meeverhuisd naar een volgende woning, hetgeen door beide verdachten is bevestigd. Voorts is aangeefster door verdachten meegenomen naar Oostenrijk en daarna weer teruggebracht naar Nederland, om als prostituee te werken.
Dwangmiddelen
Deze handelingen hebben plaatsgevonden door middel van meerdere dwangmiddelen die door verdachte en medeverdachte zijn aangewend. De rechtbank acht dwang, geweld, dreiging met geweld, misleiding, misbruik van de kwetsbare positie van aangeefster en misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht op aangeefster bewezen. Dat aangeefster werd gecontroleerd, en dat medeverdachte [medeverdachte] haar sloeg als hij ontevreden over haar was, blijkt niet alleen uit haar eigen verklaring maar ook uit die van [getuige] . De rechtbank acht niet bewezen dat door verdachte zelf daadwerkelijk geweld is gebruikt tegen aangeefster. De verklaring van aangeefster over de mishandeling door verdachte staat op zichzelf. De rechtbank houdt daarnaast rekening met de mogelijkheid dat zij uit gevoelens van jaloezie en wraak de belastende verklaring jegens verdachte heeft aangedikt. Verdachte wist echter dat haar medeverdachte aangeefster sloeg en dat dit geweld ertoe bijdroeg dat aangeefster kon worden uitgebuit, ook in het voordeel van verdachte. De rechtbank acht daarom toch bewezen dat verdachte medepleger is van dat geweld.
Zowel aangeefster als verdachte hebben verklaard dat aangeefster door medeverdachte is bedreigd met het terugsturen naar “de maffia” in Hongarije waarvoor zij in Hongarije werkzaam was geweest, en die haar ‘dan wel zouden leren’. Voorts is aangeefster misleid, doordat haar is voorgehouden dat zij zelf goed geld kon verdienen. Haar verdiensten zouden voor haar worden gespaard na aftrek van de kosten; in werkelijkheid heeft aangeefster haar geld niet meer teruggezien. Ook is zij misleid doordat haar is voorgehouden dat geen enkele prostituee zelfstandig kan werken in Nederland. Verdachten wisten dat aangeefster slachtoffer was geweest van uitbuiting in Hongarije en kenden de omstandigheden waarin zij daar had moeten werken. In Amsterdam was aangeefster dakloos. Zij was in een land waar zij niemand kende en was de Nederlandse taal niet machtig. Dat aangeefster bij hen in huis woonde, telkens meeverhuisde en al haar geld afstond, bracht haar in een positie waaruit zij zich niet kon bevrijden en er toe leidde dat zij het misbruik moest ondergaan.
Uitbuiting
Uit de bewijsmiddelen komt naar voren dat aangeefster onder dwang van verdachten prostitutiewerkzaamheden heeft verricht en een groot deel van haar inkomsten aan hen heeft afgestaan. Alleen al hierom kan uitbuiting worden bewezen, omdat geen sprake is van een situatie gelijk aan de omstandigheden waarin een mondige prostituee in Nederland pleegt te verkeren.
4.3.3.
Ten aanzien van feit 2 (gewoontewitwassen)
Gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen betreffende de uitbuiting van aangeefster, concludeert de rechtbank dat het tenlastegelegde gewoontewitwassen bewezen kan worden voor de periode tussen 1 januari 2010 en 29 april 2012. Nergens kan uit worden afgeleid dat verdachte en medeverdachte in de tenlastegelegde periode zelf een andere bestendige bron van inkomsten hadden en daarvan in hun eigen levensonderhoud konden voorzien. Meerdere getuigen hebben verklaard dat verdachte gedurende de relevante periode niet meer werkte als prostituee. De rechtbank houdt het er dan ook voor dat verdachte en medeverdachte het geld onder andere hebben gebruikt om in Nederland in hun eigen levensonderhoud te voorzien. Voorts hebben zij het geld over (laten) maken naar hun familie in Hongarije. Niet aannemelijk is geworden dat al het naar de familie van verdachte gestuurde geld, dan wel het overgrote deel, daarvan aan de familie van medeverdachte is afgestaan. Dat de zus van verdachte, [naam zus] , heeft verklaard dat zij zich kan herinneren dat zij een bedrag van 300 euro dat aan haar was overgemaakt, aan de familie van medeverdachte heeft gegeven, maakt niet aannemelijk dat al het geld uiteindelijk bij de familie van medeverdachte terecht is gekomen.
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval sprake is van gedragingen die zijn gericht op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen geld. Zij hebben de uit misdrijf afkomstige opbrengsten aan het zicht van justitie onttrokken en een schijnbaar legale herkomst verschaft.
4.3.4.
Medeplegen
Tot slot is de rechtbank van oordeel dat uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte en medeverdachte in een zodanige mate van gezamenlijkheid en intensiteit aan de uitbuiting (-ssituatie) en de witwaspraktijken hebben bijgedragen, dat van bewuste en nauwe samenwerking in de zin van medeplegen sprake is. Dat van medeverdachte gezegd kan worden dat hij een leidende rol had in de uitbuiting van aangeefster neemt niet weg dat verdachte als medepleger kan worden aangemerkt. Verdachte heeft, wetende van de kwetsbare positie van aangeefster, haar gevraagd mee te gaan naar Oostenrijk en haar bij terugkomst in Nederland opgenomen in haar huis, haar begeleid bij de start van haar prostitutiewerk en samen met haar medeverdachte gedreigd haar in handen van ergere uitbuiters te brengen. Verdachte heeft zo een substantiële rol gespeeld bij de feitelijke uitvoering van de uitbuiting en bijgedragen aan het overwicht dat verdachte en medeverdachte op aangeefster hadden. Het kan, gezien haar gestelde eigen ervaringen met medeverdachte, niet anders dan dat verdachte wist dat aangeefster te wachten stond dat zij onder dwang (waaronder geweld en dreiging met geweld) haar geld af zou moeten staan aan medeverdachte. Daar komt nog bij dat verdachte vanaf het moment dat aangeefster zich bij hen had gevoegd, opgehouden is te werken als prostituee en, evenals haar familie in Hongarije, is gaan leven van het geld dat aangeefster met het prostitutiewerk verdiende. Er is aldus sprake geweest van gezamenlijke uitbuiting van aangeefster door verdachte en medeverdachte. De door medeverdachte uitgeoefende dwang kan ook verdachte worden aangerekend. Verdachte heeft er verder aan bijgedragen dat deze situatie meer dan twee jaar heeft bestaan en zij heeft daarvan gedurende die tijd in aanzienlijke mate geprofiteerd. Daarbij is nog van belang dat verdachte ook na terugkomst uit Hongarije in de zomer van 2011 zich weer bij medeverdachte heeft gevoegd en haar aandeel in de uitbuitingssituatie heeft voortgezet.

5.Bewezenverklaring

De bewezenverklaring is als bijlage III aan dit vonnis gehecht en geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

De raadsman heeft bepleit dat sprake is van psychische overmacht, nu verdachte ook slachtoffer is van medeverdachte [medeverdachte] . Zij moet daarom ontslagen worden van alle rechtsvervolging. Verdachte bevond zich immers in een vreemd land waarvan zij de mores niet kende en de taal niet sprak in een uitbuitingssituatie waarin geweld niet geschuwd werd. Zij voelde zich verplicht de opdrachten van medeverdachte uit te voeren; een vrije wil ontbrak. Zij bevond zich in een situatie waarin zij ter wille van haar eigen welzijn en overleven geen andere kant op kon dan de uitbuiting van aangeefster door medeverdachte [medeverdachte] te laten gebeuren. Zij kon en hoefde geen weerstand te bieden aan de opdrachten die zij van haar medeverdachte kreeg. De situatie is vergelijkbaar met die van het
battered woman syndrom.Zij kan daar niet strafrechtelijk verantwoordelijk voor gehouden, aldus de raadsman.
De rechtbank stelt voorop dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte in de tenlastegelegde periode zelf is uitgebuit. Uit de bewijsmiddelen volgt dat zij voorafgaand aan de tenlastegelegde periode zelf in de prostitutie heeft gewerkt, maar daarmee is opgehouden bij aanvang van de uitbuiting van aangeefster.
Beoordeeld moet worden of er sprake is van omstandigheden die maken dat verdachte zodanig onder druk stond van haar medeverdachte bij het leveren van haar bijdrage aan de uitbuiting van aangeefster dat sprake was van een van buiten komende drang waaraan zij redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat van een dergelijk van buiten komende drang sprake is geweest, zelfs indien er van wordt uitgegaan dat aangeefster in de voorliggende periode zelf door medeverdachte is uitgebuit. De rechtbank betrekt daarbij in het bijzonder dat verdachte gedurende een lange periode zelf en met haar familie in Hongarije financieel van aangeefster heeft geprofiteerd en dat zij in de zomer van 2011 na een kort verblijf in Hongarije naar medeverdachte is teruggekeerd en haar aandeel in de uitbuitingssituatie heeft voortgezet. De door de raadsman gestelde omstandigheden brengen, indien daarvan wordt uitgegaan, niet zonder meer mee dat verdachte redelijkerwijs gedwongen moet worden geacht gedurende een periode van meer dan twee jaar bij te dragen aan de uitbuiting van aangeefster. Niet met andere omstandigheden is aannemelijk gemaakt dat niet van verdachte kon en mocht worden verwacht zich aan die rol te onttrekken.
Naar het oordeel is er dan ook geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar onder 1 en 2 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf
van drie maanden, met aftrek van het voorarrest.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat weliswaar aannemelijk is dat verdachte op enig moment slachtoffer is geweest van uitbuiting door medeverdachte [medeverdachte] , maar dat ze niet is gedwongen om aangeefster samen met hem uit te buiten. Dat ze niet in die positie was gekomen als ze zelf niet uitgebuit zou zijn, betekent niet dat ze straffeloos is. Ergens moet een grens getrokken worden.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat, indien de rechtbank het schulduitsluitingsverweer niet volgt, er ingevolge artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen straf of maatregel moet worden opgelegd gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte en de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan. Al voorafgaand aan de uitbuiting van verdachte door medeverdachte [medeverdachte] had zij een kwetsbare en labiele psychische achtergrond. Met het oog op secundaire victimisatie is geen ruimte voor strafoplegging. De raadsman verwijst ook in dit verband naar het non-punishmentbeginsel. Indien de rechtbank toch strafoplegging overweegt, dienen prejudiciële vragen te worden gesteld. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat met een voorwaardelijke straf, eventueel in combinatie met een taakstraf, kan worden volstaan.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Anders dan de raadsman ziet de rechtbank geen aanleiding gebruik te maken van de bevoegdheid van artikel 9a Sr. De rechtbank stelt voorop dat zij in het voorgaande heeft vastgesteld dat verdachte ten tijde van de uitbuiting van aangeefster zelf geen slachtoffer van mensenhandel was. Verder heeft de rechtbank overwogen dat zelfs indien er van wordt uitgegaan dat aangeefster in de voorliggende periode wel zelf is uitgebuit, niet aannemelijk is geworden dat zij hierdoor onder een zodanige druk van haar medeverdachte stond dat zij redelijkerwijs gedwongen moet worden geacht te handelen zoals zij heeft gedaan. De rechtbank is aldus van oordeel dat de situatie waarop het non–punishment beginsel betrekking heeft zich niet voordoet. Prejudiciële vragen zijn daarom niet aan de orde. De rechtbank ziet wel aanleiding in de strafoplegging rekening te houden met de mogelijkheid dat verdachte eerder zelf slachtoffer van medeverdachte is geweest.
Ook de in de verklaring van het Ziekenhuis in [plaats] genoemde emotionele problematiek sinds 2005 leidt niet tot het achterwege laten van strafoplegging.
Verdachte heeft zich met haar medeverdachte schuldig gemaakt aan de uitbuiting van aangeefster gedurende een periode van ruim twee jaar. Hierdoor heeft verdachte een ernstige inbreuk gemaakt op de menselijke waardigheid, persoonlijke vrijheid en lichamelijke integriteit van aangeefster. Verdachte wist dat aangeefster in het verleden al te maken had gehad met uitbuiting en geweld. Dat zij aangeefster samen met medeverdachte in een positie heeft gebracht waarin zij daar opnieuw slachtoffer van is geworden, maakt haar handelen des te kwalijker. Verdachte en medeverdachte hebben geveinsd zich te ontfermen over een prostituee in nood maar waren enkel geïnteresseerd om aan haar te verdienen. Het geld is ten goede gekomen aan verdachte en medeverdachte, die zelf niet werkten maar structureel leefden van de verdiensten van het slachtoffer, en verder aan hun familieleden in Hongarije.
Verdachte heeft een belangrijke rol gehad bij het werven van aangeefster. Juist nu zij zelf stelt slachtoffer te zijn geweest van medeverdachte, moet zij hebben geweten dat aangeefster – zeker gelet op haar kwetsbare positie – eveneens slachtoffer zou worden. Dat heeft haar evenwel niet weerhouden aangeefster uit te buiten.
De rechtbank rekent het verdachte verder aan dat zij door het witwassen van de opbrengsten van de prostitutiewerkzaamheden van aangeefster, met haar medeverdachte de integriteit van het economische verkeer heeft geschaad.
De rechtbank houdt bij de strafoplegging zoals reeds overwogen rekening met de mogelijkheid dat verdachte zelf in een eerdere periode is uitgebuit door de medeverdachte en met de omstandigheid dat haar medeverdachte een leidende rol had bij de uitbuiting van aangeefster. Gelet daarop zal de rechtbank de straf matigen. De rechtbank zal een deel van de op te leggen gevangenisstraf voorwaardelijk opleggen en daarbij een proeftijd van twee jaar bepalen, om verdachte ervan te weerhouden opnieuw op deze manier voordeel te trekken uit de uitbuiting van een ander.
De rechtbank heeft tot slot bij het bepalen van de straf rekening gehouden met de straffen die zijn opgelegd in gelijksoortige zaken.
Op grond van dit alles komt de rechtbank evenwel tot een hogere straf dan de officier van justitie heeft geëist.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [slachtoffer] vordert € 170.000,- aan materiële schadevergoeding en
€ 5000,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Primair verzoekt de verdediging de vordering niet-ontvankelijk te verklaren nu verdachte in de vordering niet aansprakelijk wordt gesteld. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat de vordering niet hoofdelijk zou moeten worden toegewezen nu verdachte aangeefster voor een kortere periode zou hebben uitgebuit. De vordering moet bovendien worden afgewezen of erg gematigd nu verdachte een buitengewoon gering aandeel had in de uitbuiting. De benadeelde partij zou om dat aandeel te kunnen vaststellen, nader moeten worden gehoord.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering geheel moet worden toegewezen en dat verdachten daar hoofdelijk voor aansprakelijk moeten worden gesteld. In tweede termijn heeft zij gesteld dat het bedrag ten aanzien van verdachte beperkt moet worden tot €104.500,- omdat – zo begrijpt de rechtbank – zij meent dat verdachte slechts in de periode tot 1 juni 2011 financieel van aangeefster heeft geprofiteerd. Hierbij heeft zij oplegging van de schadevergoedingsmaatregel gevorderd.
De rechtbank constateert dat de benadeelde partij zich ter terechtzitting bij monde van haar raadsvrouw ook in de zaak tegen verdachte heeft gesteld, zodat het verweer op onjuiste feiten berust. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering.
De rechtbank is verder van oordeel dat de materiële schade is gebaseerd op een schatting van de minimale schade en om die reden geen onevenredige belasting voor het strafproces.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het in bijlage III bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht door gederfde inkomsten.
De rechtbank neemt met de benadeelde partij de kamerverhuurgegevens als uitgangspunt voor het aantal gewerkte dagen in de ten laste gelegde periode, neerkomend op 680 dagen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor de veronderstelling dat verdachte gedurende de weken dat zij in Hongarije verbleef en daarna, niet zelf en via haar familie van aangeefster heeft geprofiteerd.
De rechtbank komt tot het oordeel dat het gevorderde bedrag ad € 250,- per dag voldoende is onderbouwd en toewijsbaar is, rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend.
Voorts ziet de rechtbank, gelet op de bewezen verklaarde periode waarin verdachte aangeefster mede heeft uitgebuit, geen aanleiding om verdachten niet hoofdelijk aansprakelijk te stellen. De rechtbank wijst het verzoek om de benadeelde partij nader te horen af.
De rechtbank stelt voorts vast dat het handelen van verdachte immateriële schade voor de benadeelde partij heeft veroorzaakt. De hoogte van dit gedeelte van de vordering is niet betwist en naar het oordeel van de rechtbank billijk van aard. Het gedeelte van de vordering dat daarop ziet, kan dan ook eveneens integraal worden toegewezen.
De rechtbank concludeert dat de vordering tot schadevergoeding in haar geheel zal worden toegewezen tot een bedrag van in totaal € 175.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 april 2012 tot aan de dag der algehele voldoening.
Ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [slachtoffer] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het in bijlage III onder 1. bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 175.000,- (zegge: honderdvijfenzeventigduizend euro).

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 47, 57, 273f (oud) en 420ter van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1:
mensenhandel, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
Ten aanzien van feit 2:
medeplegen van gewoontewitwassen
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
10 (zegge: tien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering, in voorlopige hechtenis en in overleveringsdetentie is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
5 (zegge: vijf) maanden, van deze gevangenisstraf
niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van twee jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst de vordering van [slachtoffer] , domicilie kiezende op het adres van haar gemachtigde, [adres 2] , geheel toe tot € 175.000,- (zegge: honderdvijfenzeventigduizend euro).
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer] , aan de Staat € 175.000,- (zegge: honderdvijfenzeventigduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 29 april 2012 tot aan de dag van de algehele voldoening, aan de Staat te betalen, behalve voor zover dit bedrag al door of namens een ander is betaald. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt de betalingsverplichting door hechtenis van 182 (zegge: honderd tweeëntachtig) dagen vervangen, waarbij de rechtbank rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de verdachte veroordeeld wordt als medepleger. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.J. Dondorp, voorzitter,
mrs. B.E. Mildner en C. Klomp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.E. van Diepen, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 10 juli 2017.