8.3.Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Anders dan de raadsman ziet de rechtbank geen aanleiding gebruik te maken van de bevoegdheid van artikel 9a Sr. De rechtbank stelt voorop dat zij in het voorgaande heeft vastgesteld dat verdachte ten tijde van de uitbuiting van aangeefster zelf geen slachtoffer van mensenhandel was. Verder heeft de rechtbank overwogen dat zelfs indien er van wordt uitgegaan dat aangeefster in de voorliggende periode wel zelf is uitgebuit, niet aannemelijk is geworden dat zij hierdoor onder een zodanige druk van haar medeverdachte stond dat zij redelijkerwijs gedwongen moet worden geacht te handelen zoals zij heeft gedaan. De rechtbank is aldus van oordeel dat de situatie waarop het non–punishment beginsel betrekking heeft zich niet voordoet. Prejudiciële vragen zijn daarom niet aan de orde. De rechtbank ziet wel aanleiding in de strafoplegging rekening te houden met de mogelijkheid dat verdachte eerder zelf slachtoffer van medeverdachte is geweest.
Ook de in de verklaring van het Ziekenhuis in [plaats] genoemde emotionele problematiek sinds 2005 leidt niet tot het achterwege laten van strafoplegging.
Verdachte heeft zich met haar medeverdachte schuldig gemaakt aan de uitbuiting van aangeefster gedurende een periode van ruim twee jaar. Hierdoor heeft verdachte een ernstige inbreuk gemaakt op de menselijke waardigheid, persoonlijke vrijheid en lichamelijke integriteit van aangeefster. Verdachte wist dat aangeefster in het verleden al te maken had gehad met uitbuiting en geweld. Dat zij aangeefster samen met medeverdachte in een positie heeft gebracht waarin zij daar opnieuw slachtoffer van is geworden, maakt haar handelen des te kwalijker. Verdachte en medeverdachte hebben geveinsd zich te ontfermen over een prostituee in nood maar waren enkel geïnteresseerd om aan haar te verdienen. Het geld is ten goede gekomen aan verdachte en medeverdachte, die zelf niet werkten maar structureel leefden van de verdiensten van het slachtoffer, en verder aan hun familieleden in Hongarije.
Verdachte heeft een belangrijke rol gehad bij het werven van aangeefster. Juist nu zij zelf stelt slachtoffer te zijn geweest van medeverdachte, moet zij hebben geweten dat aangeefster – zeker gelet op haar kwetsbare positie – eveneens slachtoffer zou worden. Dat heeft haar evenwel niet weerhouden aangeefster uit te buiten.
De rechtbank rekent het verdachte verder aan dat zij door het witwassen van de opbrengsten van de prostitutiewerkzaamheden van aangeefster, met haar medeverdachte de integriteit van het economische verkeer heeft geschaad.
De rechtbank houdt bij de strafoplegging zoals reeds overwogen rekening met de mogelijkheid dat verdachte zelf in een eerdere periode is uitgebuit door de medeverdachte en met de omstandigheid dat haar medeverdachte een leidende rol had bij de uitbuiting van aangeefster. Gelet daarop zal de rechtbank de straf matigen. De rechtbank zal een deel van de op te leggen gevangenisstraf voorwaardelijk opleggen en daarbij een proeftijd van twee jaar bepalen, om verdachte ervan te weerhouden opnieuw op deze manier voordeel te trekken uit de uitbuiting van een ander.
De rechtbank heeft tot slot bij het bepalen van de straf rekening gehouden met de straffen die zijn opgelegd in gelijksoortige zaken.
Op grond van dit alles komt de rechtbank evenwel tot een hogere straf dan de officier van justitie heeft geëist.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [slachtoffer] vordert € 170.000,- aan materiële schadevergoeding en
€ 5000,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Primair verzoekt de verdediging de vordering niet-ontvankelijk te verklaren nu verdachte in de vordering niet aansprakelijk wordt gesteld. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat de vordering niet hoofdelijk zou moeten worden toegewezen nu verdachte aangeefster voor een kortere periode zou hebben uitgebuit. De vordering moet bovendien worden afgewezen of erg gematigd nu verdachte een buitengewoon gering aandeel had in de uitbuiting. De benadeelde partij zou om dat aandeel te kunnen vaststellen, nader moeten worden gehoord.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering geheel moet worden toegewezen en dat verdachten daar hoofdelijk voor aansprakelijk moeten worden gesteld. In tweede termijn heeft zij gesteld dat het bedrag ten aanzien van verdachte beperkt moet worden tot €104.500,- omdat – zo begrijpt de rechtbank – zij meent dat verdachte slechts in de periode tot 1 juni 2011 financieel van aangeefster heeft geprofiteerd. Hierbij heeft zij oplegging van de schadevergoedingsmaatregel gevorderd.
De rechtbank constateert dat de benadeelde partij zich ter terechtzitting bij monde van haar raadsvrouw ook in de zaak tegen verdachte heeft gesteld, zodat het verweer op onjuiste feiten berust. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering.
De rechtbank is verder van oordeel dat de materiële schade is gebaseerd op een schatting van de minimale schade en om die reden geen onevenredige belasting voor het strafproces.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het in bijlage III bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht door gederfde inkomsten.
De rechtbank neemt met de benadeelde partij de kamerverhuurgegevens als uitgangspunt voor het aantal gewerkte dagen in de ten laste gelegde periode, neerkomend op 680 dagen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor de veronderstelling dat verdachte gedurende de weken dat zij in Hongarije verbleef en daarna, niet zelf en via haar familie van aangeefster heeft geprofiteerd.
De rechtbank komt tot het oordeel dat het gevorderde bedrag ad € 250,- per dag voldoende is onderbouwd en toewijsbaar is, rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend.
Voorts ziet de rechtbank, gelet op de bewezen verklaarde periode waarin verdachte aangeefster mede heeft uitgebuit, geen aanleiding om verdachten niet hoofdelijk aansprakelijk te stellen. De rechtbank wijst het verzoek om de benadeelde partij nader te horen af.
De rechtbank stelt voorts vast dat het handelen van verdachte immateriële schade voor de benadeelde partij heeft veroorzaakt. De hoogte van dit gedeelte van de vordering is niet betwist en naar het oordeel van de rechtbank billijk van aard. Het gedeelte van de vordering dat daarop ziet, kan dan ook eveneens integraal worden toegewezen.
De rechtbank concludeert dat de vordering tot schadevergoeding in haar geheel zal worden toegewezen tot een bedrag van in totaal € 175.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 april 2012 tot aan de dag der algehele voldoening.
Ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [slachtoffer] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het in bijlage III onder 1. bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 175.000,- (zegge: honderdvijfenzeventigduizend euro).