ECLI:NL:RBAMS:2017:4745

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 juli 2017
Publicatiedatum
5 juli 2017
Zaaknummer
13/751533-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel van Hongarije met betrekking tot detentieomstandigheden en juridische procedures

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 juli 2017 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Győr District Court in Hongarije. De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie op 13 juni 2017. De opgeëiste persoon, wiens identiteit is vastgesteld, wordt verdacht van een strafbaar feit volgens het Hongaarse recht. De rechtbank heeft de detentieomstandigheden in Hongarije beoordeeld en vastgesteld dat er geen bewijs is dat de opgeëiste persoon onmenselijk of vernederend behandeld zal worden in de Hongaarse gevangenis. De rechtbank heeft ook de juridische aspecten van de overlevering onderzocht, waaronder de vereisten van dubbele strafbaarheid en de geldigheid van het EAB. De rechtbank heeft geoordeeld dat aan alle wettelijke eisen is voldaan en dat er geen weigeringsgronden zijn voor de overlevering. De rechtbank heeft de overlevering van de opgeëiste persoon aan Hongarije toegestaan, ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek dat daar tegen hem loopt. De uitspraak is gedaan door de voorzitter en de rechters in aanwezigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751533-17
RK-nummer: 17/3707
Datum uitspraak: 6 juli 2017
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 13 juni 2017 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 6 juli 2016 door
Györ District Court(Hongarije) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeeïste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
ingeschreven in de Basisregistratie personen en verblijvend op het adres
[adres] , [postcode] te [woonplaats] ,
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

Het EAB is inhoudelijk in wezen gelijk aan het eerdere EAB van 21 april 2015, uitgevaardigd door
the Győr District Court.
Op 28 september 2015 heeft de officier van justitie het EAB van 21 april 2015, uitgevaardigd door
the Győr District Court,ontvangen.
Dit EAB vermeldt in punt 1 van onderdeel b):
European Arrest Warrant No. Bny.120/2015/2 of the Győr District Court, the scope of which also covers the territory of Hungary, so it qualifies as a domestic arrest warrant.
De vordering van 29 september 2015 is behandeld op de openbare zitting van 1 december 2015. Bij deze gelegenheid heeft het verhoor plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. J. Visscher, advocaat te Amersfoort, en door een tolk in de Hongaarse taal. De rechtbank heeft het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst, teneinde bij de Hongaarse autoriteiten te doen navragen in welke gevangenis de opgeëiste persoon in geval van overlevering zal worden gedetineerd.
Bij e-mailbericht van 1 juni 2016 heeft de rechtbank – naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van diezelfde datum in de zaak Bob-Dogi (C-241/15, ECLI:EU:C:2016:385) – de officier van justitie verzocht de volgende vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteiten voor te leggen:
Wordt het ontbreken van een vermelding in het Europees aanhoudingsbevel (EAB) van een van het EAB te onderscheiden nationaal aanhoudingsbevel verklaard door het feit dat een dergelijk nationaal aanhoudingsbevel inderdaad niet bestaat of dat een dergelijk nationaal aanhoudingsbevel bestaat, maar niet is vermeld? [zie punt 65 van het genoemde arrest]
Indien een dergelijk nationaal aanhoudingsbevel wel bestaat, maar niet is vermeld: wat is de aard van dat bevel en wanneer en door welke instantie is dat bevel gegeven?
Bij e-mailbericht van 6 juli 2016 heeft het Hongaarse
Ministry of Justice, Department of International Criminal Law, een ‘modified EAW’ van 6 juli 2016 toegezonden. Dit EAB meldt onder punt 1 van onderdeel b):
The Győr Police issued a domestic arrest warrant on 14 February 2013 that the Győr District Public Prosecutor’s Office approved on 5 July 2016.
De rechtbank heeft het EAB van 6 juli 2016 als een nieuw EAB beschouwd en niet als een wijziging van het EAB van 21 april 2015. Zou zij het EAB van 6 juli 2016 immers zien als een wijziging van het EAB van 21 april 2015, dan zou aan het EAB een vóór de uitvaardiging van het EAB afgegeven nationaal aanhoudingsbevel ten grondslag liggen dat is goedgekeurd ná de uitvaardiging van het EAB.
De rechtbank is er, na het uitvaardigen van het EAB van 6 juli 2016, vanuit gegaan dat de – geschorste – overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon vanaf dat moment berustte op dit nieuwe EAB. Gelet op de nauwe verwevenheid met het EAB van 21 april 2015, is de rechtbank bij de berekening van de ingang van de termijnen als bedoeld in artikel 22 OLW echter uitgegaan van 29 september 2015 als startdatum.
De rechtbank heeft op 8 juli 2016 besloten:
- om een prejudiciële vraag voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) over de betekenis van het begrip ‘rechterlijke beslissing’ zoals bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ;
- om aan het Hongaarse Ministerie van Justitie vragen te stellen over de positie en de rol van het Hongaarse Openbaar Ministerie, teneinde de vraag zo efficiënt mogelijk te kunnen voorleggen aan het Hof van Justitie;
en geoordeeld:
- dat de beslissing om een prejudiciële vraag voor te leggen aan het Hof van Justitie de schorsing van de termijnen van artikel 22 OLW meebrengt met ingang van de dag van die beslissing, te weten 8 juli 2016.
De vordering van 29 september 2015 is vervolgens behandeld op de openbare zitting van 21 juli 2016. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman en door een tolk in de Hongaarse taal.
De rechtbank heeft op 21 juli 2016 het onderzoek voor onbepaalde tijd onderbroken met het oog op – zakelijk weergegeven – voorgenomen prejudiciele vragen.
In de tussenuitspraak van 16 augustus 2016 heeft de rechtbank overwogen dat de onderbreking van het onderzoek wordt gehandhaafd in afwachting van de beantwoording van de gestelde prejudiciële vragen in de volledig vergelijkbare zaak met parketnummer 13.751.499-15.
De behandeling van de vordering van 29 september 2015 is voortgezet op de openbare zitting van 22 juni 2017. Op die zitting is ook de vordering van 13 juni 2017, betreffende het EAB van 6 juli 2017, behandeld. Het verhoor in beide zaken heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. U.E.A. Weitzel. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman en door een tolk in de Hongaarse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen eerst met dertig dagen en vervolgens voor onbepaalde tijd verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat de rechtbank er niet in is geslaagd binnen de in de wet bepaalde (verlengde) termijn uitspraak te doen.
De rechtbank heeft het onderzoek in beide zaken op 22 juni 2017 gesloten. In de zaak die ziet op de vordering van 29 september 2015 en het EAB van 21 april 2015 heeft de rechtbank direct op 22 juni 2017 uitspraak gedaan. De rechtbank heeft in die uitspraak overwogen dat met de uitvaardiging van het EAB van 6 juli 2016 het EAB van 21 april 2015 geacht moet worden te zijn ingetrokken en de officier van justitie daarom niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot het in behandeling nemen van het EAB van 21 april 2015.
In de onderhavige zaak heeft de rechtbank de datum van de uitspraak op 20 juli 2017 bepaald.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting van 22 juni 2017 bevestigd dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Hongaarse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
domestic arrest warrant, uitgevaardigd door
the Györ Policeop 14 februari 2013, bekrachtigd door
the Györ District Prosecutor’s Officeop
5 juli 2016.
Bij arrest van 10 november 2016 heeft het Hof van Justitie het volgende antwoord gegeven op prejudiciële vragen (C-453/16 PPU, ECLI:EU:C:2016:860):
Artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet aldus worden uitgelegd dat een bekrachtiging, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, door het openbaar ministerie van een nationaal aanhoudingsbevel dat voordien door een politiedienst is uitgevaardigd met het oog op strafvervolging, een ‘rechterlijke beslissing’ in de zin van die bepaling is.
Op grond van dit antwoord staat vast dat aan het onderhavige EAB een ‘rechterlijke beslissing’ in de zin van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 2, tweede lid, aanhef en onder c, OLW ten grondslag ligt (zie ook de uitspraak van deze rechtbank van 15 december 2016 in de overleveringszaak waarin de prejudiciële vraag is gesteld: ECLI:NL:RBAMS:2016:9283).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar het recht van Hongarije strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Genoegzaamheid

De raadsman heeft aangevoerd dat de omschrijving van het feit niet genoegzaam is, nu de informatie over de pleegdatum van het vermeende strafbare feit onduidelijk is. De raadsman heeft er in dit verband op zichzelf terecht op gewezen dat in het orginele EAB van 6 juli 2016 in de Hongaarse taal als vermeende pleegdatum 8 december 2013 is vermeld, terwijl in het originele EAB van 21 april 2015 in de Hongaarse taal als vermeende pleegdatum 8 februari 2013 is vermeld. De rechtbank gaat er echter vanuit dat de vermelding van de datum 8 december 2013 in het nieuwe EAB een vergissing betreft, nu in de overige stukken, waaronder ‘Form A – Supplementary information relating to an extradition’, steeds 8 februari 2013 als pleegdatum is vermeld. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding op dit punt navraag te doen bij de uitvaardigende justitiële autoriteit, zoals subsidiair verzocht door de raadsman. Anders dan de raadsman heeft aangevoerd is ook niet vereist dat de uitvaardigende justitiële autoriteit de gegrondheid van de verdenking nader door het vermelden van bewijsmateriaal onderbouwt. De rechtbank acht de feitsomschrijving genoegzaam. Het verweer op dit punt van de raadsman wordt verworpen.

5.Strafbaarheid

Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a, 2e OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft
verschaft door middel van braak

6.Onschuldverweer

De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan het feit. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
De door de raadsman ter zitting overgelegde factuur sluit niet uit dat de opgeëiste persoon het aan het EAB ten grondslag liggende vermeende strafbare feit heeft gepleegd. Uit de factuur blijkt slechts dat op 7 februari 2013 een leenauto is meegenomen en dat op 9 februari 2013 een bedrag contant is voldaan. Dat is een dag vóór en een dag ná de datum waarop het vermeende strafbare feit volgens de informatie in het EAB zou zijn gepleegd. Bovendien volgt uit de enkele omstandigheid dat de factuur op naam van de opgeëiste persoon staat niet dat hij degene is die de auto heeft meegenomen danwel de contante betaling heeft verricht.
De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering.

7.Artikel 6 van de OLW

Het beroep van de opgeëiste persoon op gelijkstelling met een Nederlander op grond van artikel 6, vijfde lid, van de OLW kan niet slagen. Uit de verklaring van de opgeëiste persoon volgt dat hij nog geen vijf jaar in Nederland is op het moment dat de rechtbank uitspraak doet. Gesteld noch gebleken is dat hij voldoet aan de voorwaarden voor een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger, wat de rechtbank volgens vaste jurisprudentie gelijkstelt met het in voormeld artikellid genoemde vereiste van het bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Het ontbreken van een terugkeergarantie staat, anders dan gesteld door de raadsman, dan ook niet aan de weg aan het toestaan van de verzochte overlevering.

8.Detentieomstandigheden

Uit de informatie van de Hongaarse autoriteiten blijkt dat de opgeëiste persoon in Hongarije zal worden geplaatst in de penitentiaire instelling van Szombathely of Tiszalök. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat er geen bewijzen zijn als bedoeld in het arrest van het Europese Hof van Justitie van 5 april 2016 (C-404/15 en C-659/15), dat personen die in die instellingen gedetineerd zijn, onmenselijk of vernederend worden behandeld (zie: ECLI:NL:RBAMS:2016:7720 en ECLI:NL:RBAMS:2016:4966). Ook thans is dergelijk bewijs niet voorhanden. Artikel 4 van het Handvest staat derhalve niet in de weg aan het toelaatbaar verklaren van de verzochte overlevering.
De enkele omstandigheid dat de Hongaarse autoriteiten inmiddels geruime tijd geleden – bij brief van 6 juli 2016 – voormelde informatie hebben verstrekt, geeft, anders dan gesteld door de raadsman, geen aanleiding eraan te twijfelen dat die informatie nog steeds actueel is. De rechtbank betrekt daarbij dat in de brief wordt gesproken over ‘guarantee’ en ‘assurance’ ten aanzien van de plaatsing van de opgeëiste persoon in de penitentiaire instelling van Szombathely of Tiszalök. Weigering van de overlevering of aanhouding om nadere informatie op te vragen, zoals, respectievelijk primair en subsidiair, verzocht door de raadsman, is dan ook niet aan de orde.

9.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

10.Toepasselijke wetsartikelen

Artikel 311 Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 5 en 7, van de OLW.

11.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeeïste persoon]aan
Györ District Court(Hongarije) ten behoeve van het in Hongarije tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. A.J. Dondorp, voorzitter,
mrs. A.K. Glerum, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 6 juli 2017.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.