8.2.Door eiser is tijdens de zitting – onbetwist – toegelicht dat ter plaatse van het waterperceel, waar eisers kavel deel van uitmaakt, conform de bepaling uit de erfpachtakte een boeienrij is bevestigd, ter afscheiding van de kavel van het openbaar water. Verder zijn een golfbreker en betonning aangebracht. Eiser heeft over deze aangebrachte afscheidingen contact gehad met een inspecteur handhaving van Rijkswaterstaat. De inspecteur heeft per e-mailbericht van 20 april 2017 aan eiser bevestigd dat “Rijkswaterstaat akkoord is met de huidige afscherming van de ligplaatsen, het is duidelijk genoeg dat dit geen openbaar water is.” Daarbij is door de desbetreffende inspecteur handhaving aangegeven dat “de golfbreker, de gele betonning in combinatie met de vaargeulbetonning de vaarweggebruikers voldoende duidelijkheid geven dat dit geen vaargebied is.”
9. De rechtbank overweegt dat alle ter plaatse getroffen maatregelen er op zijn gericht om het water waar de kavel bij hoort, aan de openbaarheid te onttrekken. Uit de bepalingen van de akte tot uitgifte erfpacht volgt bovendien dat eiser ook de verplichting heeft om de kavel van het openbaar water af te scheiden. De rechtbank is van oordeel dat met deze getroffen maatregelen het water behorende bij de kavel niet voldoet aan de definitie van openbaar water zoals omschreven in artikel 1.1.1, sub g, van de VOB. Daarbij hecht de rechtbank waarde aan de vaststelling door Rijkswaterstaat dat de getroffen maatregelen kennelijk zodanig zijn, dat hiermee volgens Rijkswaterstaat duidelijk genoeg is dat het geen openbaar water betreft. De rechtbank is dan ook van oordeel dat overeenkomstig de toelichting op artikel 1.1.1, sub g, van de VOB, de getroffen maatregelen ter plaatse van de kavel zodanig zijn dat daarmee feitelijk de toegankelijkheid voor scheepvaart wordt verhinderd. Hierdoor is de openbaarheid van de kavel opgeheven.
Conclusie en slotoverwegingen
10. Nu het water ter plaatse van de kavel geen openbaar water is, is de VOB op de kavel niet van toepassing. Dat betekent dat geen ligplaatsvergunning nodig is en dat verweerder niet bevoegd was om op de aanvraag om ligplaatsvergunning te beslissen. Gelet daarop heeft verweerder de aanvraag om een ligplaatsvergunning ten onrechte afgewezen. Dit betoog van eiser slaagt. Gelet hierop hoeven de overige beroepsgronden van eiser geen bespreking meer.
11. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
12. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.980,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).