Beoordeling
Bestemmingswijziging?
8. De eerste vraag die in deze procedure moet worden beantwoord is of [gedaagde] zonder instemming van de verhuurder en derhalve in strijd met artikel 5.1 van de huurovereenkomst de bestemming van het gehuurde heeft gewijzigd.
9. De kantonrechter beantwoordt deze vraag ontkennend. Zij overweegt hiertoe dat in de onderhavige zaak niet meer is komen vast te staan dan dat [gedaagde] één keer, op uitdrukkelijk verzoek van de zoon van [eiser sub 1] om in de woning af te spreken (dit blijkt ook uit de overgelegde e-mails), een zakelijke afspraak in de woning heeft gemaakt. Dat dit vaker zou gebeuren, hetgeen door [gedaagde] is betwist (hij voert aan maar een paar opdrachtgevers per jaar te hebben die hij steeds op locatie bezoekt) is door [eisers gezamenlijk] concreet gesteld noch gebleken. Dit kan in ieder geval niet worden afgeleid uit het bord bij de voordeur en evenmin uit de inschrijving van de eenmanszaak van [gedaagde] op zijn woonadres, waarvan [gedaagde] overigens onbetwist heeft aangevoerd dat dit al sinds de oprichting daarvan in 1993 zo is en dat de vorige eigenaar van het gehuurde daarvan op de hoogte was. Derhalve kan niet worden vastgesteld dat [gedaagde] vanuit het gehuurde zijn (beperkte) eenmanszaak exploiteert en evenmin dat hij de bestemming van het gehuurde heeft gewijzigd. Ook de omstandigheid dat [gedaagde] een werkkamer heeft met een tafel waaraan hij schetsen heeft gemaakt voor de zoon van [eiser sub 1] rechtvaardigt die conclusie niet. [gedaagde] heeft wel erkend af en toe werktekeningen in het gehuurde te maken, maar dit enkele feit levert, ook in onderlinge samenhang met de hiervoor besproken omstandigheden bezien, nog geen bestemmingswijziging op.
10. De gevorderde ontbinding zal dan ook worden afgewezen. Nu geen tekortkoming van [gedaagde] is vastgesteld, geldt hetzelfde voor het meer subsidiair gevorderde verbod om het gehuurde anders dan als woonruimte te gebruiken.
Beëindiging wegens dringend eigen gebruik?
11. Vervolgens ligt ter beoordeling voor of er sprake is van dringend eigen gebruik als bedoeld in de zin van artikel 7:274 lid 3 sub a jo lid 1 sub a BW, te weten renovatie die zonder beëindiging van de huur niet mogelijk is.
12. Op grond van het zogenoemde Herenhuisarrest van de Hoge Raad (HR 26 maart 2010, WR 2010, 56) kan, als sprake is van een structurele wanverhouding tussen de exploitatiekosten en de huuropbrengsten, het oordeel gerechtvaardigd zijn dat de verhuurder het gehuurde in verband met renovatie zo dringend nodig heeft voor eigen gebruik dat van hem, de belangen van beide partijen naar billijkheid in aanmerking genomen, niet kan worden verlangd dat de huurverhouding wordt voortgezet. Wanneer de verhuurder overwegend financiële motieven voor zijn opzegging heeft, dient bij de beoordeling of een structurele wanverhouding bestaat, terughoudendheid te worden betracht.
13. De kantonrechter constateert dat [eisers gezamenlijk] de huurovereenkomst met [gedaagde] uitsluitend uit financiële overwegingen wil beëindigen. Hij stelt immers dat hij thans een tekort heeft van € 4.795,00 per jaar, terwijl hij na de door hem gewenste renovatie bij een kale huurprijs van € 3.250,00 per maand een resultaat van € 27.251,00 per jaar zou kunnen genereren. Uitgaande van de hiervoor weergegeven restrictieve toets, levert een tekort van € 4.795,00 per jaar geen structurele wanverhouding op. De kantonrechter betrekt bij haar oordeel dat - dit staat als onweersproken vast - de waarde van het gehuurde sinds de koop daarvan door [eisers gezamenlijk] in 2003 aanzienlijk is gestegen.
14. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat geen sprake is van dringend eigen gebruik, zodat aan de belangenafweging van artikel 7:274 lid 1 sub c BW niet wordt toegekomen. De subsidiaire vordering zal dan ook worden afgewezen.
Vaststelling van de huurprijs
15. Met zijn meer subsidiaire vordering komt [eisers gezamenlijk] op tegen de zo door hem genoemde strafsanctie van artikel 7:258 BW, kort gezegd inhoudende dat wanneer een all-in huurprijs is overeengekomen de huurcommissie op grond van artikel 17 lid 1 Uitvoeringswet Huurprijzen Woonruimte (UHW) oordeelt dat de door de huurder voorgestelde huurprijs redelijk is als deze niet lager is dan 55% van sinds 1 juli 2014 de overeengekomen huurprijs en tot die datum de maximale huurprijsgrens.
16. Vaststaat dat de huurcommissie de overeengekomen huurprijs in 1995 heeft verlaagd tot € 231,66 en dat daarmee sprake is van niet-geliberaliseerde huur. Omdat de huurprijs vervolgens slechts jaarlijks met het wettelijke maximum mocht worden verhoogd, bedraagt de huur ruim 20 jaar later € 324,66, derhalve nog geen € 100,00 meer. Het is onmiskenbaar dat dit voor huidige begrippen een zeer lage huur betreft voor een ruime appartement met tuin aan de [straat] in [plaats] . [gedaagde] lijkt dit op zich ook in te zien en heeft in dit verband gesteld dat hij in juni 2015 heeft aangeboden de huur over een periode van drie jaar met 55% te verhogen tot € 686,77.
17. De hiervoor bedoelde vaststelling van de huurprijs(verhoging) is evenwel in overeenstemming met de Nederlandse wetgeving. Over de Nederlandse regulering van de huurprijs, waarvan artikel 7:258 BW deel uitmaakt en dat tot doel heeft de sociaal zwakkeren op de Nederlandse huurmarkt te beschermen en in het specifieke geval van artikel 7:258 BW een sanctie op te leggen indien de verhuurder een huurovereenkomst sluit zonder uitsplitsing van de kale huur en bijkomende kosten, is al herhaaldelijk geprocedeerd. Daarbij werd getoetst of het Nederlandse systeem van huurprijsbescherming in lijn is met de regels van Europees recht, meer in het bijzonder artikel 1 lid 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP) en het arrest van 22 februari 2005 en 19 juni 2006 (Hutten-Czapska/Polen) van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Tot nog toe is noch door het EHRM (Nobel c.s./Nederland, NJ 2014, 224) noch door de Hoge Raad (HR 4 april 2014, NJ 2014, 426) geoordeeld dat de Nederlandse wetgeving in strijd is met artikel 1 lid 1 EP. Daartoe werd - kort gezegd - overwogen dat de inperking die het Nederlandse systeem vormt op het in dat artikel vervatte eigendomsrecht niet strijdig is met het door het EHRM gehanteerde toetsingskader zolang is voldaan aan het proportionaliteitsvereiste en er sprake is van een
fair balancetussen het algemeen belang en het belang van de bescherming van grondrechten van individuen.
18. In de onderhavige zaak stelt [eisers gezamenlijk] zich - anders dan in de hiervoor bedoelde zaken - op het standpunt dat de strafsanctie van artikel 7:258 BW in strijd is met het legaliteitsbeginsel van artikel 7 EVRM en artikel 15 IVBPR. Dit betoog wordt verworpen omdat [eisers gezamenlijk] het gehuurde heeft gekocht (in 2003) jaren nadat de sanctie is opgelegd (in 1995). [eisers gezamenlijk] wist dus precies wat hij kocht en kan zich er dan niet achteraf op beroepen dat de sanctie niet duidelijk was. Ook anderszins kan de hiervoor bedoelde stelling van [eisers gezamenlijk] niet als juist worden aanvaard. Net als bij strafrechtbepalingen waar [eisers gezamenlijk] zich op beroept, volgt de korting van 55% uit de wet (UHW) en is ook in de wet bepaald dat deze sanctie desgevraagd wordt opgelegd indien een all-in huurprijs is overeengekomen (artikel 7:258 BW). Een en ander om verhuurders te stimuleren om af te zien van all-in prijzen, waarbij de huurder de mogelijkheid niet wordt geboden om de huurprijs en het servicekostenvoorschot te laten toetsen op grond van artikel 7:247 respectievelijk 7:259 BW. Dat er een sanctie/ straf wordt opgelegd en welke, indien er een all-in prijs wordt overeengekomen, volgt uit de wet, zodat geen sprake is van het opleggen van een hogere straf dan vooraf kan worden verwacht, zoals door [eisers gezamenlijk] betoogd.
19. [eisers gezamenlijk] heeft zich nog beroepen op het vonnis van 27 februari 2014 van de kantonrechter te Amsterdam (ECLI:NL:RBAMS:2014:2283), waarin de kantonrechter heeft geoordeeld dat de strafsanctie van 55% van de maximale huurprijs in de specifieke omstandigheden van dat geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was. De door [eisers gezamenlijk] gezochte vergelijking met die zaak gaat naar het oordeel van de kantonrechter echter mank omdat het in dat geval ging om een verzoek tot uitsplitsing van de verhuurder die de all-in huurprijs met de huurder was overeengekomen. De kantonrechter hechtte belangrijke waarde toe aan de omstandigheid dat de verhuurder binnen een maand na aanvang van de huurovereenkomst alsnog een uitsplitsing had gemaakt. Die omstandigheid doet zich in het onderhavige geval niet voor. Integendeel, zoals hiervoor overwogen heeft [eisers gezamenlijk] het gehuurde eerst jaren na de uitsplitsing door de huurcommissie gekocht. Ook hier geldt dus dat [eisers gezamenlijk] wist wat hij (als onderdeel van een belegging) kocht. Hij kan in dat geval niet achteraf opwerpen dat de sanctie, die niet hem maar de voormalige eigenaar trof, te zwaar is. 20. De conclusie luidt dat ook de meer subsidiaire vordering tot vaststelling van een hogere huurprijs zal worden afgewezen.
21. [eisers gezamenlijk] wordt als de in het ongelijk gestelde partij met de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] belast.