ECLI:NL:RBAMS:2017:4419

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 mei 2017
Publicatiedatum
23 juni 2017
Zaaknummer
13/993034-15
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omzetbelastingfraude door fiscale eenheid met feitelijk leidinggevende

Op 24 mei 2017 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij omzetbelastingfraude. De zaak betreft de periode van 31 december 2010 tot en met 27 november 2014, waarin de verdachte en zijn medeverdachten onjuiste aangiften omzetbelasting hebben ingediend voor verschillende vennootschappen die deel uitmaakten van een fiscale eenheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan deze verboden gedragingen, waarbij in totaal 32 onjuiste aangiften zijn ingediend. De verdachte heeft verklaard dat hij deze handelingen heeft verricht om zijn bedrijven financieel draaiende te houden, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet als rechtvaardiging kan dienen voor de gepleegde fraude.

De rechtbank heeft de bewijsvoering van het Openbaar Ministerie gevolgd, waarbij werd vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachten opzettelijk onjuiste bedragen aan omzetbelasting hebben opgegeven, wat heeft geleid tot een aanzienlijk belastingnadeel voor de Staat. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan feitelijk leiding geven aan het medeplegen van opzettelijk onjuiste aangiften en heeft een gevangenisstraf van 12 maanden opgelegd, waarvan 4 maanden voorwaardelijk. De rechtbank heeft rekening gehouden met de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd en de intenties van de verdachte, maar heeft ook de ernst van de belastingfraude en de gevolgen voor de gemeenschap in overweging genomen.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de rechters de zaak op een openbare zitting hebben behandeld. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf, met een proeftijd van twee jaar, en heeft de tenuitvoerlegging van een deel van de straf voorwaardelijk opgelegd. De rechtbank heeft de relevante artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Algemene wet inzake rijksbelastingen toegepast in haar beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/993034-15 (Promis)
Datum uitspraak: 24 mei 2017
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres
[GBA]

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 11 mei 2017.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. J.B.C. Develing, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. A.A. Kan, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
[naam BV 1] en/of [naam BV 2] en/of [naam BV 3] en/of [naam BV 4] op één of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 31 december 2010 tot en met 27 november 2014 te Lelystad en/of Steenwijk en/of Apeldoorn en/of Heerlen en/of (elders) in Nederland, als deel uitmakende van een fiscale eenheid voor de omzetbelasting (Fiscale Eenheid [naam BV 5] , [naam BV 3] c.s.) tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
(telkens) opzettelijk, (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een of meerdere (digitale) aangifte(n) voor de omzetbelasting, op naam van de fiscale eenheid (Fiscale Eenheid [naam BV 5] , [naam BV 3] c.s.) over het/de aangiftetijdvak(ken):
- november 2010 (AH-004, p.94), en/of
- januari 2011 (AH-004, p.99), en/of
- december 2011 (AH-004, p.110), en/of
- maart 2012 (AH-004, p.113), en/of
- april 2012 (AH-004, p.114), en/of
- januari 2013 (AH-004, p. 123), en/of
- april 2013 (AH-004, p.126), en/of
- oktober 2013 (AH-004, p.132), en/of
- juni 2014 (AH-004, p.140),
(telkens) onjuist/onvolledig heeft/hebben gedaan en/of heeft/hebben laten doen, immers heeft/hebben [naam BV 1] en/of [naam BV 2] en/of [naam BV 3] en/of [naam BV 4] en/of hun mededader(s) (telkens) op/in het/de bij/naar de Inspecteur der belastingen en/of de Belastingdienst ingeleverde/gezonden/ingediende aangifte(n)(-biljet(ten)) Omzetbelasting over genoemde aangiftetijdvak(ken) (telkens) (een) onjuist(e) te betalen bedrag(en) aan omzetbelasting opgegeven/doen (laten) opgeven en/of te ho(o)g(e) bedrag(en), althans (een) onjuist(e) bedrag(en) aan voorbelasting opgegeven/doen (laten) opgeven, terwijl dat/die feit(en) (telkens) ertoe strekte(n) dat te weinig belasting werd geheven,
tot het plegen van welk voornoemd feit verdachte opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging verdachte feitelijk leiding heeft gegeven;
Subsidiair:
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 31 december 2010 tot en met 27 november 2014 te Lelystad en/of Steenwijk en/of Apeldoorn en/of Heerlen en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging, althans alleen,
negen, althans een of meer, (digitale) aangifte(n) voor de omzetbelasting, op naam van de fiscale eenheid (Fiscale Eenheid [naam BV 5] , [naam BV 3] c.s.) over het/de aangiftetijdvak(ken):
- november 2010 (AH-004, p.94), en/of
- januari 2011 (AH-004, p.99), en/of
- december 2011 (AH-004, p.110), en/of
- maart 2012 (AH-004, p.113), en/of
- april 2012 (AH-004, p.114), en/of
- januari 2013 (AH-004, p. 123), en/of
- april 2013 (AH-004, p.126), en/of
- oktober 2013 (AH-004, p.132), en/of
- juni 2014 (AH-004, p.140),
zijnde (telkens) (een) geschrift(en) dat/die bestemd was/waren om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt en/of doen opmaken en/of laten opmaken of vervalst en/of doen vervalsen en/of laten vervalsen,
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) valselijk en/of in strijd met de waarheid - zakelijk weergegeven - op/in dat/die (digitale) aangifte(n) omzetbelasting (telkens) (een) onjuist(e) te betalen bedrag(en) aan omzetbelasting opgegeven en/of te ho(o)g(e) bedrag(en), althans (een) onjuist(e) bedrag(en), aan voorbelasting opgegeven, zulks met het oogmerk om dat/die geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken;

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
Uit het dossier blijkt dat een groot aantal onjuiste aangiften omzetbelasting is ingediend. Zowel verdachte als de medeverdachte [medeverdachte] geven toe dat zij hierbij betrokken zijn geweest.
Aan de in de door de Hoge Raad in het ‘drijfmestarrest’ (HR 21-10-2003, NJ 2006, 328) geformuleerde criteria is voldaan, zodat de verboden gedragingen aan de rechtspersoon kunnen worden toegerekend. Verdachte heeft aan deze verboden gedragingen feitelijk leiding gegeven, terwijl de medeverdachte [medeverdachte] de onjuiste aangiften daadwerkelijk bij de Belastingdienst heeft ingediend.
Het primair ten laste gelegde feit kan aldus bewezen worden verklaard.
Binnen de ten laste gelegde periode zijn in totaal 32 onjuiste aangiften omzetbelasting ingediend. In lijn met de door de Hoge Raad gesanctioneerde wijze van ten laste leggen betreffende afbeeldingen in de zin van artikel 240b Wetboek van Strafrecht (ECLI:NL (https://www.recht.nl/rechtspraak/uitspraak/?ecli=ECLI:NL):HR (https://www.recht.nl/rechtspraak/uitspraak/?ecli=ECLI:NL:HR):2011 (https://www.recht.nl/rechtspraak/uitspraak/?ecli=ECLI:NL:HR:2011):BS1739 (https://www.recht.nl/rechtspraak/uitspraak/?ecli=ECLI:NL:HR:2011:BS1739)) is volstaan met het opnemen van een representatieve selectie van 9 aangiften. Bij de straftoemeting dient echter rekening te worden gehouden met het grootschalige karakter van de fraude.
4.2.
Standpunt van de verdediging
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij op het moment dat hij krap bij kas zat aan de medeverdachte [medeverdachte] vroeg of deze laatste een lager bedrag aan af te dragen omzetbelasting op de aangifte wilde vermelden. Hij heeft dit gedaan om zijn bedrijven draaiende te kunnen houden en om de salarissen uit te kunnen betalen, niet om zichzelf te bevoordelen. Hij had de intentie om de aangiften later door middel van suppleties te corrigeren, maar uiteindelijk was hij daartoe financieel niet in staat.
De raadsman heeft betoogd dat verdachte van het primair ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. Verdachte heeft geen leiding gegeven aan het doen van onjuiste aangiften van de in de tenlastelegging genoemde vennootschappen en kan dit niet hebben gedaan, nu niet deze vennootschappen maar de fiscale eenheid belastingplichtig is. De fiscale eenheid is strafrechtelijk verantwoordelijk en niet de onderliggende vennootschappen die daarvan deel uitmaken. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft de raadsman verwezen naar een recente uitspraak van de belastingkamer van de Hoge Raad (HR 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:438).
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde dient de officier van justitie niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging. Hoewel de tenlastelegging is toegespitst op de strafbaarstelling van artikel 225, eerste lid, Sr, kan in navolging van daartoe bestaande jurisprudentie niettemin specialiteit van artikel 69, eerste en tweede lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen worden aangenomen. De elektronische aangifteformulieren omzetbelasting zijn immers opgemaakt met het enige doel om deze bij de Belastingdienst in te dienen, terwijl het valselijk opmaken van deze aangiften noodzakelijkerwijze vooraf ging aan het gebruik maken daarvan, door deze in te dienen bij de Belastingdienst.
4.3.
Oordeel van de rechtbank
Op grond van de bewijsmiddelen, waaronder de verklaring die verdachte ter terechtzitting heeft afgelegd, acht de rechtbank het primair ten laste gelegde bewezen. De rechtbank is van oordeel dat verdachte in de ten laste gelegde periode feitelijk leiding heeft gegeven aan de, met medewerking van de medeverdachte [medeverdachte] , door [naam BV 1] , [naam BV 2] , [naam BV 3] en [naam BV 4] ingediende onjuiste aangiften omzetbelasting.
Anders dan de raadsman heeft betoogd, kunnen op grond van artikel 51 Wetboek van Strafrecht de onderliggende vennootschappen van de fiscale eenheid [BV] als plegers van het feit worden aangemerkt. Dat de fiscale eenheid als belastingplichtige moet worden aangemerkt, maakt niet dat de onderliggende rechtspersonen niet langer strafrechtelijk aansprakelijk zijn voor de door deze rechtspersonen gepleegde belastingfraude. Het verweer wordt verworpen.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat:
[naam BV 1] en [naam BV 2] en [naam BV 3] en [naam BV 4] in de periode van 31 december 2010 tot en met 27 november 2014 te Nederland, deel uitmakende van een fiscale eenheid voor de omzetbelasting (Fiscale Eenheid [naam BV 5] , [naam BV 3] c.s.) tezamen en in vereniging met een ander,
telkens opzettelijk, bij de Belastingwet voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten digitale aangiften voor de omzetbelasting op naam van de fiscale eenheid [naam BV 5] , [naam BV 3] over de aangiftetijdvakken:
- november 2010 en
- januari 2011 en
- december 2011 en
- maart 2012 en
- april 2012 en
- januari 2013 en
- april 2013 en
- oktober 2013 en
- juni 2014,
telkens onjuist hebben gedaan en/of laten doen, immers hebben [naam BV 1] en [naam BV 2] en [naam BV 3] en [naam BV 4] en hun mededader in de bij de Inspecteur der belastingen en/of de Belastingdienst ingediende aangiftebiljetten omzetbelasting over genoemde aangiftetijdvakken telkens onjuiste te betalen bedragen aan omzetbelasting opgegeven/doen opgeven, terwijl dat feit telkens ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven,
aan welke bovenomschreven verboden gedraging verdachte feitelijk leiding heeft gegeven;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.Strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door hem bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
8.2.
Standpunt van de verdediging
Bij de straftoemeting dient alleen rekening te worden gehouden met de aangiften omzetbelasting die expliciet in de tenlastelegging zijn opgenomen. Aldus is sprake van een belastingnadeel van ongeveer € 150.000,-. Dit nadeel is op zichzelf onvoldoende om een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Verdachte heeft het feit begaan om zijn onderneming te kunnen continueren en om zijn werknemers uit te kunnen betalen en aldus niet voor eigen materiaal gewin. Bovendien betaalt verdachte sinds enige tijd maandelijks een bedrag van € 400,- aan de Belastingdienst ter compensatie van het door hem veroorzaakte nadeel. Verdachte is door schade en schande wijzer geworden en hij komt zijn fiscale verplichtingen nu stipt na. Gevaar voor herhaling is niet aanwezig. Er kan daarom worden volstaan met een combinatie van strafsoorten die geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf met zich brengt.
8.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft gedurende een periode van meer dan 3,5 jaar feitelijk leiding gegeven aan het systematisch onjuist aangifte doen van omzetbelasting door de vennootschappen waar hij eigenaar en bestuurder van was en waar hij verantwoordelijk voor was. Bij de straftoemeting gaat de rechtbank uit van het totale benadelingsbedrag dat als gevolg van de onjuist ingediende aangiftes omzetbelasting in deze periode is ontstaan. De negen in de tenlastelegging opgenomen aangiftes moeten worden aangemerkt als een representatieve selectie van de in totaal 32 onjuiste aangiftes waarvan uit het dossier blijkt. Vastgesteld kan derhalve worden dat de Belastingdienst door het handelen van verdachte ruim € 400.000,- te weinig belasting heeft ontvangen.
Hierdoor is de Nederlandse Staat en daarmee de Nederlandse gemeenschap flink benadeeld. Bij belastingheffing zijn gewichtige gemeenschapsbelangen betrokken, nu door belastingheffing wordt beoogd de Staat de geldmiddelen te verschaffen die voor de vervulling van zijn taken nodig zijn. De strafbaarstelling van belastingontduiking beschermt bovendien niet alleen de gemeenschapsbelangen die door belastingheffing worden gediend, maar ook de belangen van de eerlijke belastingbetaler. Belastingontduiking kan immers leiden tot verdere verzwaring van de belastingdruk voor alle Nederlanders. De handelingen van verdachte kunnen daarbij bijdragen aan het ondermijnen van de belastingmoraal. Ook kon verdachte door het niet afdragen van omzetbelasting de door zijn bedrijven te verlenen diensten goedkoper aanbieden dan zijn concurrenten, zodat sprake is geweest van marktverstoring.
Op grond van het benadelingsbedrag en het LOVS oriëntatiepunt Fraude neemt de rechtbank voor het bepalen van een passende straf een gevangenisstraf van 16 maanden als uitgangspunt.
De rechtbank ziet echter diverse strafverminderende omstandigheden. In eerste plaats is niet gebleken dat verdachte het feit heeft begaan uit zelfverrijking, maar beoogde hij hiermee om zijn bedrijven door de moeilijke economische situatie te loodsen. Verdachte heeft voorts ter terechtzitting zijn verantwoordelijkheid voor het feit genomen en hij lijkt de verwerpelijkheid daarvan nu te onderkennen. Op eigen initiatief lost hij maandelijks een bedrag aan de Belastingdienst af. Het gaat om – zeker ten opzichte van het benadelingsbedrag – erg kleine bedragen, maar het pleit wel voor verdachte. De rechtbank acht daarom een gevangenisstraf van 12 maanden passend. In de omstandigheid dat verdachte nooit eerder voor een soortgelijk feit is veroordeeld ziet de rechtbank aanleiding om deze gevangenisstraf gedeeltelijk, voor een deel van 4 maanden, voorwaardelijk op te leggen.
Aldus komt de rechtbank tot een enigszins lagere straf dan de officier van justitie heeft gevorderd.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 47, 51 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Feitelijk leiding geven aan medeplegen van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
12 (twaalf) maanden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
4 (vier) maanden, van deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Dit vonnis is gewezen door
mr. N.A.J. Purcell, voorzitter,
mrs. C.P. Bleeker en M.E. Hinskens- van Neck, rechters,
in tegenwoordigheid van B. de Hoogh, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 24 mei 2017.