ECLI:NL:RBAMS:2017:4039

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 mei 2017
Publicatiedatum
12 juni 2017
Zaaknummer
13/751268-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervolgingsverzoek Europees Aanhoudingsbevel Frankrijk en detentieomstandigheden

Op 30 mei 2017 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraken gedaan in een rekestprocedure betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Franse autoriteiten. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in Frankrijk in 1978, die wordt verdacht van deelname aan een criminele organisatie die zich bezighoudt met de handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie behandeld, waarbij de identiteit van de opgeëiste persoon is vastgesteld en de grondslag van het EAB is besproken. De verdediging voerde aan dat de feiten niet voldoende waren omschreven en dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld moest worden met een Nederlander vanwege haar langdurig verblijf in Nederland. De rechtbank verwierp dit gelijkstellingsverweer en concludeerde dat de feiten voldoende specifiek waren omschreven in het EAB. Tevens werd de vraag naar de detentieomstandigheden in Frankrijk aan de orde gesteld, waarbij de rechtbank op basis van een rapport van het Europees Comité voor de Preventie van Foltering (CPT) concludeerde dat er een reëel gevaar bestaat voor onmenselijke of vernederende behandeling van de opgeëiste persoon in de Franse detentiecentra. De rechtbank heeft het onderzoek heropend en de officier van justitie de gelegenheid gegeven om aanvullende vragen over de detentieomstandigheden voor te leggen aan de Franse autoriteiten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751268-17
RK-nummer: 17/2106
Datum uitspraak: 30 mei 2017
TUSSENUITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 28 maart 2017 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 16 maart 2107 door de Vice-Procureur van de Republiek van het Parket van de
Tribunal de Grande Instancevan La Roche Sur Yon (Frankrijk) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Frankrijk) op [geboortedag] 1978,
ingeschreven in de Basisregistratie personen en verblijvend op het adres [GBA-adres] ,
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 16 mei 2017. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. J.J.M. Asbroek.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door haar raadsman, mr. F.P. Slewe, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Franse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat de rechtbank er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat zij de Franse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een aanhoudingsbevel van 16 maart 2017, uitgevaardigd door de vice-presidente belast met het onderzoek bij de Arrondissementsrechtbank van La Roche sur Yon (Frankrijk).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van Frankrijk strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3.1
Genoegzaamheid
De raadsman heeft aangevoerd dat de feiten waarvoor de overlevering van de opgeëiste persoon is verzocht niet genoegzaam zijn omschreven. Volgens het EAB zou het gaan om 18 feiten, maar uit de beschrijving kan worden afgeleid dat het om meer dan 18 strafbare feiten gaat, waarbij de verschillende pleegplaatsen niet zijn genoemd. De aanvullende informatie waaruit blijkt dat er acht verschillende kwalificatiegronden worden gegeven maakt dit niet anders, nu het bij het beschrijven van het feitencomplex om meer gaat dan enkel de daaraan verbonden kwalificaties.
De officier van justitie van justitie heeft geconcludeerd tot verwerping van het verweer. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de omstandigheid dat de verschillende pleegplaatsen niet in het EAB zijn vermeld niet afdoet aan de genoegzaamheid van het beschreven feitencomplex. Het betreft één feitencomplex, waarin de partner van de opgeëiste persoon aan het hoofd staat van een criminele organisatie die het vervoer van verdovende middelen naar Frankrijk regelde en aan dat feitencomplex zijn acht verschillende strafrechtelijke kwalificaties onder de Franse wetgeving verbonden.
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die bepaling de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
In de onderhavige zaak geldt het volgende.
Uit het feitencomplex beschreven in onderdeel e) van het EAB blijkt dat het gaat om de georganiseerde handel in verdovende middelen tussen Frankrijk en Nederland in de periode van 2010 tot en met 13 maart 2017, waarbij de partner van de opgeëiste persoon aan het hoofd stond van deze handel, in nauwe samenwerking met de opgeëiste persoon. Verder bevat het feitencomplex een beschrijving van verschillende transporten van verdovende middelen die in opdracht van deze criminele organisatie zouden hebben plaatsgevonden tussen Amsterdam en Frankrijk in 2016 en 2017. In onderlinge samenhang bezien acht de rechtbank de omschrijving van de verdenking jegens de opgeëiste persoon voldoende specifiek. Bij een dergelijk feitencomplex is niet vereist dat alle transporten met de plaatsen van bestemming afzonderlijk worden vermeld, of dat het bewijs daarvoor moet worden vermeld. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer.

4.Strafbaarheid

4.1.
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht moet, met uitzondering van het onder 4.2 genoemde feit achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit deze strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummers 5 en 9, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
en
Witwassen van opbrengsten van misdrijven
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze naar het recht van Frankrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
4.2.
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft één van de feiten niet aangeduid als feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a, 2e OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
Deelneming aan een criminele organisatie.

5.Het beroep op gelijkstelling als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, OLW

De verdediging heeft gesteld dat de opgeëiste persoon voor de overlevingswet gelijkgesteld dient te worden met een Nederlander, nu zij vanaf 1 juli 2010 onafgebroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Zij stelt vanaf die datum zelfstandig en duurzaam te beschikken over voldoende middelen van bestaan en slechts een periode van drie maanden buiten Nederland te hebben verbleven.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de opgeëiste persoon vooralsnog niet heeft aangetoond dat zij voldoet aan de eis van onafgebroken rechtmatig verblijf gedurende de laatste vijf jaar, teruggerekend vanaf de datum van de uitspraak.
De rechtbank verwerpt dit gelijkstellingsverweer en overweegt daartoe het volgende.
Om te kunnen spreken van een rechtmatig onafgebroken verblijf geldt voor werknemers en zelfstandigen dat sprake is van reële en daadwerkelijke arbeid, ingeval van werkeloosheid geldt dat inschrijving als werkzoekende is vereist. Indien een persoon economisch inactief is dient betrokkene te beschikken over voldoende bestaansmiddelen. In alle gevallen is een ziektekostenverzekering vereist. De rechtbank leidt uit de door de raadsman overgelegde stukken en het door hem ter zitting naar voren gebrachte af dat de opgeëiste persoon van 10 juli 2010 tot en met 31 maart 2014 als werkneemster arbeid heeft verricht. Voorts heeft zij vanaf 19 november 2014 tot 11 mei 2015 als werkneemster arbeid verricht. Dat er in de tussenliggende periode van 1 april 2014 tot 19 november 2014 sprake was van daadwerkelijke en reële arbeid dan wel voldoende middelen van bestaan voor haarzelf en haar familieleden is echter gesteld noch gebleken. Weliswaar heeft de raadsman een drietal huurovereenkomsten overgelegd waarin de opgeëiste persoon als verhuurster van telkens dezelfde woning is vermeld, maar de eerste huurovereenkomst is pas op 22 augustus 2014 ingegaan. Hierbij komt dat met het enkele overleggen van die huurovereenkomsten , nog niet blijkt van reële en daadwerkelijke arbeid als zelfstandige, dan wel van voldoende bestaansmiddelen. Voorts is onvoldoende gebleken van een ziektekostenverzekering in de relevante periode.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a OLW

De rechtbank stelt vast dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten.
De officier van justitie heeft echter overeenkomstig artikel 13, tweede lid, OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
het strafrechtelijk onderzoek is in Frankrijk aangevangen, het bewijs is daar voorhanden en de opgeëiste persoon wordt daar vervolgd.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Franse autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen.

7.Detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat

De rechtbank ziet ambtshalve aanleiding voor de navolgende overwegingen.
Op 7 april 2017 heeft het Europees Comité voor de Preventie van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing (CPT) rapport uitgebracht over Frankrijk en op dezelfde datum heeft de Franse regering daarop geantwoord.
In het rapport staat vermeld dat het in de
maisons d’arrêtin Fresnes, Nîmes en Villepinte voorkomt dat gedetineerden in meerpersoonscellen minder dan 4 m² aan leefruimte hebben, meestal 3 m² of zelfs minder. Uit het antwoord van de Franse regering blijkt niet dat deze situatie niet langer actueel is.
Gelet op het arrest van het Europese Hof van Justitie (hierna: EHRM) inzake Aranyosi en Căldăraru van 5 april 2016 (C-404/15 en C-659/15 PPU, ro 88 en 89) is de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat wanneer zij bewijzen heeft dat er een reëel gevaar bestaat dat personen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend – afgemeten aan het beschermingscriterium van de door het Unierecht en met name door artikel 4 van het Handvest gewaarborgde grondrechten – worden behandeld,
verplichtom te beoordelen of dit gevaar bestaat, wanneer zij moet beslissen of de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, wordt overgeleverd aan de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat. De tenuitvoerlegging van een dergelijk bevel mag immers niet leiden tot onmenselijke of vernederende behandeling van die persoon.
Hiertoe dient de uitvoerende rechterlijke autoriteit zich allereerst te baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentieomstandigheden die heersen in de uitvaardigende lidstaat en die kunnen duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen. Deze gegevens kunnen met name blijken uit internationale rechterlijke beslissingen, zoals de arresten van het EHRM, uit rechterlijke beslissingen van de uitvaardigende lidstaat, alsook uit besluiten, rapporten en andere documenten die zijn opgesteld door de organen van de Raad van Europa of die tot het systeem van de Verenigde Naties behoren.
De rechtbank is van oordeel dat het CPT- rapport bewijzen bevat voor een dergelijk reëel gevaar ten aanzien van de drie genoemde detentie-instellingen. Onder verwijzing naar de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, in het bijzonder het arrest van 20 oktober 2016, met kenmerk: 7334/13 (Muršić/Kroatië), is de rechtbank van oordeel dat vanwege de door het CPT geconstateerde beperkte individuele ruimte een sterk vermoeden bestaat dat detentie in genoemde detentie-inrichtingen in strijd komt met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
De rechtbank ziet daarom tevens aanleiding om de de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de volgende aanvullende vragen voor te leggen aan de Franse justitiële autoriteit:
1. - Zal de opgeëiste persoon indien haar overlevering wordt toegestaan, naar verwachting worden geplaatst in het
maison d’arrêtvan Fresnes, Nîmes dan wel Villepinte ?
Indien de voorgaande vraag met ja wordt beantwoord:
2a- hoeveel individuele celruimte zal haar ter beschikking staan;
2b- wat zijn de overige detentieomstandigheden.
Indien wordt toegekomen aan de beantwoording van vraag 2a en b, verzoekt de rechtbank bij het antwoord daarop rekening te houden met de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 20 oktober 2016, met kenmerk: 7334/13 (Muršić/Kroatië), waarin het Hof zich heeft uitgelaten over de vraag wanneer detentieomstandigheden vernederend (kunnen) zijn in de zin van artikel 3 EVRM – en dus, gelet op artikel 52 lid 3 Handvest, vernederend in de zin van artikel 4 Handvest.

8.Beslissing

HEROPENT EN SCHORSThet onderzoek
voor onbepaalde tijd, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de vragen over de detentieomstandigheden voor te leggen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nog vast te stellen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving aan haar raadsman
BEVEELTde oproeping van een tolk voor de Franse taal tegen de nog vast te stellen datum en het nog vast te stellen tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. W.A.J.P. van den Reek, voorzitter,
mrs. E.M.M. Gabel en M.J. Alink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 30 mei 2017.
De jongste rechter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.