ECLI:NL:RBAMS:2017:3950

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 maart 2017
Publicatiedatum
7 juni 2017
Zaaknummer
13/845016-13
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafzaak tegen verdachte wegens belastingfraude en deelname aan een criminele organisatie

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 2 maart 2017 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die wordt beschuldigd van belastingfraude en deelname aan een criminele organisatie. De verdachte is beschuldigd van het opzettelijk indienen van onjuiste belastingaangiften en het niet beschikbaar stellen van boeken en bescheiden aan de Belastingdienst. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan verschillende rechtspersonen die betrokken waren bij de fraude. De tenlastelegging omvatte onder andere het indienen van onjuiste aangiften omzetbelasting door [rechtspersoon 1] B.V. en het niet doen van aangifte door [rechtspersoon 3] B.V. De rechtbank heeft de verdediging van de verdachte gehoord, die stelde dat er onvoldoende bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte bij de fraude. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de verdachte wel degelijk verantwoordelijk was voor de onjuiste aangiften en dat hij opzettelijk heeft gehandeld. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 32 maanden, waarbij rekening is gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de verdachte geen geldboete opgelegd krijgt, maar dat de gevangenisstraf passend is gezien de ernst van de feiten en de rol van de verdachte in de fraude.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/845016-13 (Promis)
Datum uitspraak: 2 maart 2017
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres [GBA] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 1 en 16 februari 2017.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. C. Goedegebuure en van wat de gemachtigd raadsman van verdachte mr. O.J. Much naar voren heeft gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat

1. hij, in of omstreeks de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2011 te Berkel en Rodenrijs en/of Diemen en/of Apeldoorn en/of Lemmer en/of Amsterdam en/of Noordwijk en/of Nieuwerkerk aan den IJssel en/of Beverwijk en/of elders in Nederland en/of Diest en/of in België en/of Kirchberg en/of in Zwitserland, opzettelijk heeft deelgenomen (als leider) aan een organisatie, te weten een organisatieverband van natuurlijke personen en/of rechtspersonen, bestaande uit onder andere hem, verdachte, en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 7] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] en/of [rechtspersoon 1] B.V. en/of [rechtspersoon 2] (eenmanszaak van [medeverdachte 7] ) en/of [rechtspersoon 3] B.V. en/of [rechtspersoon 4] B.V. en/of V.O.F. [rechtspersoon 6] en/of [rechtspersoon 8] B.V.B.A. en/of [rechtspersoon 7] A.G., welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk onder meer

- het (herhaaldelijk)opzettelijk onjuist of onvolledig en/of niet doen van een bij de belastingwet voorziene aangifte (omzetbelasting), terwijl het feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven (artikel 69 Algemene wet inzake rijksbelastingen) en/of
- het (herhaaldelijk) plegen van valselijk opmaken of vervalsen, althans valselijk opmaken of laten vervalsen van (een) of meerdere factu(u)r(en) en/of meerdere (vervoers)document(en) (artikel 225 lid 1 Wetboek van Strafrecht) en/of
- het opzettelijk niet voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken en/of bescheiden en/of andere gegevensdragers en/of de inhoud daarvan en deze (telkens) opzettelijk niet voor dit doel beschikbaar stelt, terwijl het feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven (artikel 68 lid 1-b / artikel 69 lid 1 Algemene wet inzake rijksbelastingen) en/of
- van(een) geldbedrag(en) de werkelijke aard verhuld(en) wetende of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze geldbedragen middellijk of onmiddellijk uit enig misdrijf afkomstig was/waren (artikel 420bis Wetboek van Strafrecht).
(artikel 140 lid 1 en/of lid 3 Wetboek van Strafrecht,
artikel 47 lid 1 Wetboek van Strafrecht)

2. [rechtspersoon 1] B.V. op één of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 27 april 2010 tot en met 18 oktober 2010 te Diemen en/of Apeldoorn en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n) onjuist en/of onvolledig heeft/hebben gedaan en/of laten doen, waaronder:

de aangifte(n) omzetbelasting op naam gesteld van [rechtspersoon 1] B.V. over het/de volgende tijdvak(ken):
1e kwartaal 2010 (D-001 6/10) en/of
2e kwartaal 2010 (D-001 7/10) en/of
3e kwartaal 2010 (D-001 8/10) ,
immers heeft/hebben [rechtspersoon 1] B.V. en/of zijn mededader(s) (telkens) op/in het/de bij/naar (de) Inspecteur der Belastingen of de Belastingdienst ingeleverde/ingezonden (digitale) aangifte(n) omzetbelasting opzettelijk (een) onjuist(e) bedrag(en) aan omzetbelasting en/of bedrag(en) aan voorbelasting opgegeven en/of laten opgeven, terwijl er geen recht op aftrek van deze voorbelasting bestond en/of de omzet(ten) in voornoemde periode(n) aangegeven tegen het zogenoemde nul-tarief (nul procent-tarief), terwijl de omzet(ten) tegen het algemeen geldende negentien procent-tarief dienden te worden aangegeven, terwijl dat feit/die feiten er toe strekte(n) dat te weinig belasting werd geheven, tot het plegen van welke bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, dan wel alleen, (telkens) opdracht heeft gegeven en/of aan welke vorenomschreven verboden gedraging(en) verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen, dan wel alleen, (telkens) feitelijk leiding heeft gegeven.
(artikel 69 lid 2 Algemene wet inzake rijksbelastingen,
artikel 51 lid 2 Wetboek van Strafrecht)

3. [rechtspersoon 3] B.V. in of omstreeks de periode van 1 juli 2010 tot en met 31 december 2010, te Amsterdam en/of Noordwijk en/of Rotterdam en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en) opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte omzetbelasting over het 2e kwartaal 2010, op naam gesteld van [rechtspersoon 3] B.V., niet doet, terwijl dat feit er toe strekte dat te weinig belasting werd geheven, tot het plegen van welk bovenomschreven strafbare feit verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, dan wel alleen, (telkens) opdracht heeft gegeven en/of aan welke vorenomschreven verboden gedraging(en) verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen, dan wel alleen, (telkens) feitelijk leiding heeft gegeven.

(Artikel 69 lid 1 Algemene wet inzake rijksbelastingen,
Artikel 51 lid 2 Wetboek van strafrecht)

4. hij op één of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 31 oktober 2010 tot en met 13 april 2011 te Lemmer en/of Apeldoorn en/of Berkel en Rodenrijs en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n) onjuist en/of onvolledig heeft/hebben gedaan en/of laten doen, waaronder,

de aangifte(n) omzetbelasting op naam gesteld van [medeverdachte 7] , [adres 1] , over het/de volgende tijdvak(ken):
- september 2010 (D-002 7/14) en/of
- oktober 2010 (D-002 8/14) en/of
- november 2010 (D-002 9/14) en/of
- december 2010 (D-002 10/14) en/of
- februari 2011 (D-002 11/14) en/of
- maart 2011 (D-002 12/14) ,
immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) op/in het/de bij/naar (de) Inspecteur der Belastingen of de Belastingdienst ingeleverde/ingezonden (digitale) aangifte(n) omzetbelasting opzettelijk (een) onjuist(e) bedrag(en) aan omzetbelasting en/of bedrag(en) aan voorbelasting opgegeven en/of laten opgeven, terwijl er geen recht op aftrek van deze voorbelasting bestond en/of de omzet(ten) in voornoemde periode(n) aangegeven tegen het zogenoemde nul-tarief (nul procent-tarief), terwijl de omzet(ten) tegen het algemeen geldende negentien procent-tarief dienden te worden aangegeven, terwijl dat feit/die feiten er toe strekte(n) dat te weinig belasting werd geheven.
(Artikel 69 lid 2 Algemene wet inzake rijksbelastingen,
Artikel 47 lid 1 Wetboek van strafrecht)

5. [rechtspersoon 4] B.V. op of omstreeks 18 februari 2011 tot en met 30 april 2011 te Beverwijk en/of Zwaag en/of Franeker en/of Groningen en/of Amsterdam en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk (een) (telkens) als degene die ingevolge de belastingwet verplicht was tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken en/of bescheiden en/of (andere) gegevensdragers en/of de inhoud daarvan, en deze (telkens) opzettelijk niet voor dit doel beschikbaar stelt, immers heeft/hebben [rechtspersoon 4] B.V. en/of zijn mededader(s) op voornoemde tijd en plaats (telkens) (de) administratie en/of boekhouding (van [rechtspersoon 4] B.V.) niet aan (medewerker(s)) van de Belastingdienst beschikbaar gesteld, terwijl het feit er toe strekte dat te weinig belasting werd geheven, tot het plegen van welk bovenomschreven strafbare feit verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, dan wel alleen, (telkens) opdracht heeft gegeven en/of aan welke vorenomschreven verboden gedraging(en) verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen, dan wel alleen, (telkens) feitelijk leiding heeft gegeven.

(Artikel 69 lid 1 Algemene wet inzake rijksbelastingen,
Artikel 51 lid 2 Wetboek van strafrecht)

3.Voorvragen

3.1.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.1.1.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard ten aanzien van het onder 5 ten laste gelegde. Zij heeft daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
Voorafgaand aan het uitvoeren van de controle bij [rechtspersoon 4] B.V. was sprake van een verdenking. Hoewel dat niet betekent dat de controle niet meer mocht worden uitgevoerd ten behoeve van een juiste belastingheffing, hadden de verdedigingsrechten wel gerespecteerd moeten worden op het moment dat die controle mede kon leiden tot (bestendiging van) de verdenking. In deze zaak werd de vorderingsbevoegdheid in elk geval ook gebruikt ten behoeve van de strafzaak, wat op grond van Europese jurisprudentie betekent dat het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting straffeloos moet blijven. Een belastingplichtige die verdacht wordt van belastingontduiking mag immers niet worden vervolgd voor het niet-meewerken aan de vergaring van voor hem belastend bewijsmateriaal in een straf(achtige) procedure. Dit volgt in het bijzonder uit de arresten van het EHRM in de zaken Funke en J.B.
Door verdachte toch te vervolgen voor het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting is het nemo tenetur-beginsel geschonden. Dit moet – zelfstandig – leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie.
De Schutznorm staat hieraan niet in de weg, nu de feitelijk leidinggever gelijk te stellen is met de rechtspersoon. De feitelijk leidinggever is accessoir aan de strafbaarheid van de rechtspersoon. Zeker in zaken waarin geklaagd wordt over de uitoefening van dwang – zoals in casu het geval is – is een fysiek persoon ook noodzakelijk om deze te voelen. Zonder natuurlijk persoon, die kan bepalen of al dan niet aan een vordering tot verstrekking van informatie wordt voldaan, is de verplichting van artikel 47 AWR immers een lege huls.
3.1.2.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat zij ontvankelijk is in haar vordering ten aanzien van het onder 5 ten laste gelegde. Zij heeft daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
Door de Hoge Raad is al in 2001 bepaald dat een door iemand afgelegde verklaring in het kader van een controle onderzoek niet mag worden gebruikt in het strafproces. Echter, als het gaat om materiaal dat bestaat onafhankelijk van verdachtes wil, dan kan niet gezegd worden dat verdachte is gedwongen mee te werken aan zijn eigen vervolging. Weliswaar kan in bepaalde gevallen ook het uitoefenen van dwang om wilsonafhankelijke informatie te verkrijgen in strijd zijn met het EVRM, maar de mate van dwang is daarbij van belang. Die lijn is niet veranderd door het arrest Chambaz tegen Zwitserland. De uitzonderingssituatie doet zich in het geval van verdachte niet voor. De aan hem toekomende waarborgen zijn in acht genomen.
3.1.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het verweer van de verdediging beoordeeld aan de hand van de jurisprudentie van het EHRM. Daarbij is in het bijzonder aandacht besteed aan de arresten Funke tegen Frankrijk, Saunders tegen Groot-Brittannië, J.B. tegen Zwitserland, en Chambaz tegen Zwitserland. De rechtbank sluit zich aan bij de uitleg die daaraan is gegeven door advocaat-generaal Wattel in zijn conclusie van 1 maart 2013. [1] Hieruit volgt het volgende.
In de zaak Funke oordeelde het EHRM dat artikel 6 EVRM in de weg staat aan oplegging van dwangsommen en boetes om een verdachte belastingplichtige te dwingen vermoed bewijsmateriaal van zijn vermoede wetsovertreding te produceren. Daarbij overwoog het EHRM dat de douane niet zeker was van het bestaan van de documenten. In dat geval is bestraffing van het niet produceren van bewijs, van een eigen wetsovertreding in een procedure die gericht is op bestraffing van die eigen wetsovertreding, onverenigbaar met artikel 6 EVRM.
In de zaak Saunders ging het om het later gebruik van tijdens een niet-punitief onderzoek onder wettelijke en met straf bedreigde meewerkplicht verkregen informatie. Uit het arrest van het EHRM blijkt dat dat ontoelaatbaar is, behalve voor zover het gaat om bewijsmateriaal dat ook los van de wil van de onderzochte/verdachte reeds bestond en zonder diens medewerking door eigenmachtige toepassing van dwangmiddelen zoals doorzoeking en inbeslagneming door de autoriteiten veilig gesteld zou kunnen worden (hierna te noemen: Saunders-materiaal). Het EHRM maakt kennelijk onderscheid tussen een (actieve) meewerkplicht en een duldplicht; tussen materiaal voor de verkrijging of kennisneming waarvan de actieve medewerking van de verdachte (een wilsbesluit) vereist is en materiaal dat ook verkregen kan worden door uitoefening van dwangmiddelen waarbij de verdachte ‘slechts’ iets hoeft te ondergaan, zoals een telefoontap, doorzoeking, inbeslagneming, wangslijmafneming, ademproef, bloedproef, etc.
In de zaak J.B. dichtte het EHRM de gevorderde documenten expliciet geen bestaan onafhankelijk van diens wil toe en beschouwde het hof die documenten dus niet als Saunders-materiaal, terwijl het wél om reeds bestaande documenten ging. Uit dit arrest volgt dat pas van Saunders-materiaal sprake is als aan twee eisen voldaan is:
  • niet alleen moet het materiaal reeds bestaan op het moment van vorderen, zodat de verdachte niet gedwongen wordt het te vervaardigen of over de strekking ervan te verklaren,
  • de vorderende overheidsinstantie moet er de hand op kunnen leggen c.q. kennis van kunnen nemen door eigenmachtig gebruik van dwangmiddelen, zonder afgedwongen actieve medewerking van de verdachte.
Het moeten ondergaan van bijvoorbeeld een huiszoeking, ademproef of bloedafname levert geen gedwongen (actieve) medewerking aan bewijsvergaring op, maar slechts een dulden waartegen geen nemo tenetur-bezwaren bestaan. Deze categorie bewijsmiddelen zou ook wel ‘non-testimonial physical evidence’ genoemd kunnen worden. Kan de overheid niet zonder dwang of druk tegen de wil van de verdachte kennis nemen van het gevorderde materiaal, dan gaat het niet om Saunders-materiaal en is dwang tot actieve medewerking van de verdachte aan de kennisneming ervan in strijd met artikel 6 EVRM, hoezeer ook het gevorderde mogelijk in reeds bestaande documenten te vinden zou kunnen zijn die de fiscus echter niet kan vinden zonder medewerking van de belastingplichtige/verdachte af te dwingen of die voor de fiscus niet te duiden zijn zonder medewerking van de verdachte.
Uit het arrest Chambaz tenslotte kan worden afgeleid dat het niet-voldoen aan normale verplichtingen ten dienste van de belastingheffing (zoals boekhouding ter inzage geven, aangifte doen en antwoorden op vragen van de inspecteur) met straf bedreigd en vervolgd mag worden, maar dat zodra de om medewerking gevraagde belastingplichtige niet kan uitsluiten dat zijn medewerking (mede) strekt tot bewijsverwerving ten dienste van een mogelijke strafvervolging ter zake van dezelfde feiten, zijn weigering om mee te werken niet bestraft mag worden met een hogere geldsanctie dan £ 300 (Allen), £ 1.000 (O ’Halloran and Francis), laat staan een vrijheidsbenemende straf. Als de Staten dat onwenselijk vinden (omdat de vermoedelijke belastingontduiker dan straffeloos zou kunnen weigeren zijn wettelijke fiscale verplichtingen na te komen waar de oppassende burger wél onder sanctiedreiging moet meewerken), moeten zij procedurele garanties inbouwen dat de afgedwongen heffingsinformatie niet gebruikt wordt voor substantiëring van een criminal charge ter zake van dezelfde feiten.
Gelet op het bovenstaande en de overige jurisprudentie van het EHRM met betrekking tot dit onderwerp kan worden geconcludeerd dat een ieder is gehouden zijn wettelijke verplichtingen ten dienste van het (fiscaal-)bestuurlijke toezicht na te komen, óók zijn informatieverstrekkingsplichten, en zonder grondrechtelijk bezwaar bestraft kan worden als hij dat niet of onjuist doet. Als echter sprake is van een criminal charge, en ook als dat (nog) niet het geval is, maar de betrokkene niet kan uitsluiten dat de van hem in de toezichtsfeer onder dwang gevorderde informatie ook strafvorderlijk tegen hem gebruikt zal worden, dan kan hij niet zonder schending van artikel 6 EVRM bestraft of met straf of boete bedreigd worden voor het niet-verklaren of niet-overhandigen van ‘testimonial or communicative evidence’, waaronder begrepen documenten waarop de autoriteiten zonder zijn actieve medewerking niet de hand kunnen leggen, tenzij:
  • het gaat om boeten of druk waarvan onder de gegeven omstandigheden niemand wakker hoeft te liggen en de sanctie in elk geval niet vrijheidsbenemend is, en
  • er procedurele waarborgen bestaan dat de in de toezichtsfeer afgedwongen informatie of documenten niet strafvorderlijk gebruikt zullen worden.
Toegepast op de zaak van verdachte betekent dit het volgende. Vast staat dat er ten tijde van het starten van het controleonderzoek al sprake van een strafrechtelijke verdenking tegen [rechtspersoon 4] B.V., of dat [rechtspersoon 4] B.V. er in ieder geval rekening mee kon houden dat de gevorderde informatie strafvorderlijk tegen haar zou worden gebruikt. Van [rechtspersoon 4] B.V. werd echter informatie – administratie, zoals facturen, met betrekking tot haar bedrijfsactiviteiten – gevorderd die reeds bestond op het moment van vorderen en waarvan het de Belastingdienst ook bekend was dat deze bestond. Immers was uit eerdere controleonderzoeken al bekend dat [rechtspersoon 4] goederen had verkocht aan andere bedrijven en facturen had verzonden. Deze informatie kon bovendien worden verkregen door middel van eigenmachtig gebruik van dwangmiddelen, bijvoorbeeld doorzoekingen. Een aantal facturen is ook daadwerkelijk gevonden bij de doorzoeking van de woning van verdachte. Verdachte wordt dus niet vervolgd voor het niet door [rechtspersoon 4] B.V. verstrekken van ‘testimonial or communicative evidence’, wat betekent dat het onder 5 ten laste leggen van het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting van artikel 47 AWR geen schending van artikel 6 EVRM oplevert. Het niet-ontvankelijkheidsverweer van de verdediging wordt dus verworpen.
3.2.
De overige voorvragen
De dagvaarding is geldig en deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat alle ten laste gelegde feiten bewezen moeten worden verklaard. Zij heeft daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
Verdachte heeft samen met [medeverdachte 1] feitelijk leiding gegeven aan het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting door [rechtspersoon 1] B.V. Verdachte heeft de gegevens voor de betalingen, facturen en overige bescheiden doorgegeven aan [medeverdachte 1] . Op grond hiervan heeft [medeverdachte 1] de cijfers voor de aangiften omzetbelasting opgemaakt. Deze cijfers zijn uiteindelijk door de vrouw van [medeverdachte 1] verwerkt. De handelingen van verdachte kunnen worden toegerekend aan [rechtspersoon 1] B.V. Daarom kan ook worden bewezen dat de rechtspersoon opzet had op het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting. Nu verdachte alle gegevens heeft aangeleverd op grond waarvan de aangiften omzetbelasting zijn opgemaakt, heeft hij daaraan ook feitelijk leiding gegeven.
Verdachte is ook mede bepalend geweest voor de aangiften omzetbelasting die namens [rechtspersoon 2] zijn ingediend. Ook als de opzet bij [medeverdachte 7] niet aanwezig zou zijn geweest, kan verdachte worden veroordeeld voor het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting.
Door [rechtspersoon 3] B.V. en [rechtspersoon 4] B.V. zijn geen aangiften omzetbelasting ingediend, terwijl dit wel had gemoeten. Er zijn immers facturen afgegeven waarop omzetbelasting in rekening werd gebracht en betaald. Verdachte en [medeverdachte 6] waren de leidinggevenden binnen deze ondernemingen. Zij hebben ook namens [rechtspersoon 4] B.V. niet de gevraagde inzage in boeken en bescheiden gegeven.
BTW fraude kan alleen worden gepleegd als mensen zich organiseren en met elkaar samenwerken. Om als een natuurlijke persoon een BTW carrousel in de lucht te tillen zonder medewerking van anderen, is praktisch onmogelijk. Dat vereist organisatie, planning en afstemming tussen de verschillende deelnemers aan de fraude. Uit het dossier blijkt dat [verdachte] en [medeverdachte 6] de kern van de criminele organisatie vormden. Door verdachte is vakkundig de factuurstroom, goederenstroom en geldstroom georganiseerd voor de verschillende ondernemingen en personen die door hem werden aangestuurd. Hij heeft samen met [medeverdachte 6] de doorstart van [rechtspersoon 3] B.V. naar [rechtspersoon 4] B.V. geregeld en samen met zijn vader, [medeverdachte 7] , en een vriend, [medeverdachte 1] , de export van telefoons naar het buitenland geregeld. Om zichzelf af te schermen en niet aansprakelijk te kunnen worden gesteld, zijn katvangers als aandeelhouders en bestuurders aangesteld en is er gezocht naar legale bedrijven die al langer bestonden. Uit de e-mails en verklaringen in het dossier blijkt duidelijk de onderlinge samenwerking tussen de verdachten. De ten laste gelegde deelneming aan een criminele organisatie kan dus bewezen worden.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten. De raadsman heeft daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
Verdachte heeft het onder 2 ten laste gelegde niet zelf gepleegd. Niet hij, maar de vrouw van [medeverdachte 1] , heeft die aangiften omzetbelasting immers gedaan. Ook medeplegen van dat feit kan niet worden bewezen, nu er geen bewijs is dat [medeverdachte 1] wist van de fraude en daar bewust en opzettelijk aan meedeed. Verdachte kan het feit dus nooit mede met [medeverdachte 1] hebben gepleegd. Bovendien blijkt uit het dossier niet dat verdachte een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het feitelijk leiding geven aan het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting.
Hetzelfde geldt ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde. Immers kan niet worden bewezen dat [medeverdachte 7] opzet heeft gehad op het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting, zodat er geen sprake kan zijn van medeplegen. En net als bij het onder 2 ten laste gelegde kan ook niet worden bewezen dat verdachte het ten laste gelegde alleen heeft gepleegd, nu verdachte de aangiften omzetbelasting niet zelf heeft ingediend.
Verdachte had geen formele band met [rechtspersoon 3] B.V. Uit het dossier blijkt niet wat de feitelijke rol van verdachte bij [rechtspersoon 3] B.V. was. Opvallend is dat [persoon 1] , die evident kwaad is op verdachte, zeer belastend voor verdachte verklaart, maar niet met betrekking tot [rechtspersoon 3] . Ook als verdachte wel facturen heeft aangemaakt voor [rechtspersoon 3] en telefoons heeft verkocht, maakt dat hem niet automatisch tot feitelijk leidinggever van het niet doen van belastingaangifte. Dat verdachte als medepleger een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan dat feitelijk leiding geven, blijkt niet uit het dossier. Verdachte moet dus ook van het onder 3 ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Dezelfde redenering geldt ook voor het onder 5 ten laste gelegde. Er zijn wel aanwijzingen dat verdachte betrokken was bij [rechtspersoon 4] B.V. maar er kan niet worden bewezen dat hij feitelijk leiding heeft gegeven aan het niet beschikbaar stellen van stukken aan de Belastingdienst.
Op grond van het dossier staat onvoldoende vast hoe de vermoede criminele organisatie precies in elkaar stak en welke rol verdachte daarin zou hebben gespeeld. Een bewezenverklaring voor deelname aan een criminele organisatie is dus ook niet mogelijk, zodat verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Criminele organisatie
Hoewel fraude door middel van een BTW carrousel – waarvan naar het oordeel van de rechtbank sprake was – zonder twijfel een zekere planning vereist, zoals door de officier van justitie is betoogd, is de rechtbank van oordeel dat niet bewezen kan worden dat verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven.
Uit het dossier blijkt dat verdachte de initiator van de fraude was en daartoe, al dan niet direct, de controle had over een aantal rechtspersonen. Via die rechtspersonen waren meerdere andere natuurlijke personen betrokken bij handelingen die gericht waren op de uiteindelijke fraude. Er kan echter niet bewezen worden dat de medeverdachten [medeverdachte 7] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , alsmede [medeverdachte 5] – en de rechtspersonen die zij formeel bestuurden – in zijn algemeenheid wisten van het criminele oogmerk van verdachte. Naar het oordeel van de rechtbank zijn zij en hun bedrijven door verdachte gebruikt, zonder dat zij op enig moment zicht hebben gehad of hadden moeten hebben op de fraude. Ook ten aanzien van afnemers [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en V.O.F. [rechtspersoon 6] kan niet worden bewezen dat zij deel hebben uitgemaakt van een samenwerkingsverband gericht op BTW fraude. Van de rechtspersonen [rechtspersoon 3] B.V., [rechtspersoon 4] B.V., en [rechtspersoon 8] B.V.B.A en [rechtspersoon 7] A.G., die al dan niet direct (ook) door verdachte werden aangestuurd, kan wel vastgesteld worden dat zij onderdeel hebben uitgemaakt van een fraudestructuur, maar hun strafbare handelen kan zozeer worden vereenzelvigd met het handelen van verdachte zelf, dat er niet zozeer sprake is van een samenwerkingsverband van één natuurlijk persoon met meerdere rechtspersonen, maar van één natuurlijk persoon die meerdere rechtspersonen als ‘werktuigen’ heeft gebruikt voor het plegen van fraude. Ten slotte blijkt uit het dossier te weinig over de door de officier van justitie gestelde samenwerking tussen verdachte en [medeverdachte 6] , om te kunnen bewijzen dat zij de kern van een samenwerkingsverband hebben gevormd. Anders dan door de officier van justitie is betoogd, is de rechtbank dus van oordeel dat er geen sprake was van een gestructureerd samenwerkingsverband van meerdere personen die een gemeenschappelijk oogmerk deelde. Het onder 1 ten laste gelegde kan dus niet worden bewezen.
4.3.2.
Onjuiste aangiften omzetbelasting [rechtspersoon 1] B.V.
De rechtbank acht niet bewezen dat medeverdachte [medeverdachte 1] wist of had moeten weten dat hij met zijn vennootschap [rechtspersoon 1] B.V. deelnam aan transacties die onderdeel uitmaakten van een BTW fraude. Verdachte wist dat wel, maar zijn handelen maakt niet dat [rechtspersoon 1] B.V. strafbaar is. Hoewel de aangiften omzetbelasting (vrijwel) volledig zijn gebaseerd op door verdachte aangeleverde informatie en de door verdachte uitgevoerde transacties in beginsel dienstig waren aan [rechtspersoon 1] B.V., is zijn opzet niet toe rekenen aan de rechtspersoon, nu uit het dossier blijkt dat hij [medeverdachte 1] en [rechtspersoon 1] B.V. zonder hun medeweten heeft gebruikt, waarschijnlijk om de kans op ontdekking van de BTW carrousel kleiner te maken. Daarbij geldt in het bijzonder dat de winsten van de BTW carrousel voornamelijk later in de carrousel – en dus bij andere rechtspersonen – werden geïncasseerd. Daar vond namelijk pas de prijsval plaats en werd door rechtspersonen ( [rechtspersoon 3] B.V. en [rechtspersoon 4] B.V.) helemaal geen BTW afgedragen, terwijl dat wel had gemoeten. [medeverdachte 1] en via hem [rechtspersoon 1] B.V. hadden geen zicht op dit deel van de BTW carrousel en deelden – voor zover bekend – ook niet in de winst daaruit.
De situatie van het Kittel arrest, inhoudende dat er geen recht op aftrek van voorbelasting is indien de ondernemer wist of had moeten weten dat hij door zijn aankoop deelneemt aan een transactie die onderdeel was van een BTW fraude, doet zich dus niet voor. Dit betekent dat [rechtspersoon 1] B.V. wel recht had op aftrek van voorbelasting. Er kan dus niet worden bewezen dat de door haar ingediende aangiften omzetbelasting op dit punt onjuist waren.
Wel blijkt uit het dossier dat vervoersbescheiden zijn opgemaakt ter onderbouwing van leveringen naar een andere EU lidstaat die nooit hebben plaatsgevonden. In werkelijkheid zijn deze goederen binnen Nederland geleverd. [rechtspersoon 1] B.V. had het nultarief dus niet mogen toepassen. Nu niet kan worden bewezen dat [rechtspersoon 1] B.V. opzet had op de onjuistheid van deze vervoersbescheiden en de opzet van [verdachte] niet aan [rechtspersoon 1] B.V. is toe te rekenen, kan echter niet worden bewezen dat [rechtspersoon 1] B.V. op dit punt opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting heeft gedaan. Dit betekent dat de rechtbank ook niet toekomt aan de vraag of verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het opzettelijk doen van onjuiste aangiften omzetbelasting door [rechtspersoon 1] B.V.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het onder 2 ten laste gelegde niet bewezen. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
4.3.3.
Onjuiste aangiften omzetbelasting [medeverdachte 7]
4.3.3.1. Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit. [2]
De aangiften omzetbelasting ten behoeve van [medeverdachte 7] , [adres 1] over de tijdvakken september en oktober 2010 zijn op respectievelijk 31 oktober 2010 en 30 november 2010 elektronisch binnengekomen bij de Belastingdienst. [3] Over de tijdvakken september en oktober 2010 is respectievelijk € 1.446, - en € 1.567, - aan verschuldigde omzetbelasting over het 19%’s tarief opgegeven. [4]
[medeverdachte 7] is eigenaar van de eenmanszaak [rechtspersoon 2] . [5]
Op 10 september 2010 heeft [rechtspersoon 2] 400 GSM sets / iPads, voor een totaalbedrag van € 206.000, -, gefactureerd aan [rechtspersoon 8] BVBA te België . Hierover is geen BTW gerekend, omdat sprake was van een Intracommunautaire levering. [6] Op 10 september 2010 is op rekening van [rechtspersoon 9] € 213.865,90 gestort door [persoon 2] . Hierna is op diezelfde dag € 206.000, - overgemaakt naar [rechtspersoon 2] en € 7.865,90 overgemaakt naar [verdachte] . [7]
Op 8 oktober 2010 heeft [rechtspersoon 2] 138 iPhone 4’s, voor een totaalbedrag van € 85.560, -, gefactureerd aan [rechtspersoon 8] BVBA te België , met vooruitbetaling als betalingsvoorwaarde. Hierover is geen BTW gerekend, omdat sprake was van een Intracommunautaire levering. [8] Op 7 oktober 2010 is op rekening van [rechtspersoon 9] € 98.670, - gestort door [rechtspersoon 4] . Hierna is op diezelfde dag € 85.560, - overgemaakt naar [rechtspersoon 2] . [9]
[persoon 2] , wonende in [plaats 2] , heeft verklaard dat hij van mei tot augustus 2010 zaken heeft gedaan met [rechtspersoon 3] B.V. en daarna met [rechtspersoon 4] . [10] Hij heeft nooit zaken gedaan met [rechtspersoon 8] BVBA. [11]
[rechtspersoon 4] B.V. was gevestigd te [plaats 1] . [12]
[persoon 1] , zaakvoerder van [rechtspersoon 8] BVBA heeft verklaard dat hij zelf nooit bij [rechtspersoon 2] heeft besteld. Dat deed [verdachte] . [13]
[medeverdachte 7] heeft verklaard dat hij in 2010 met [rechtspersoon 2] in de handel in telefoons en iPads is gestapt, omdat [verdachte] daarmee de schuld aan hem en zijn vrouw wilde afbetalen. [14] Hij heeft zelf altijd de administratie van [rechtspersoon 2] gedaan en de aangiften omzetbelasting, ook in 2010, ingediend. [15] [verdachte] vertelde alles wat er moest gebeuren. Hij vertelde wat er ontvangen en geleverd werd, zodat [medeverdachte 7] wist wat er op de facturen gezet moest worden. [verdachte] verzorgde de contacten met de leveranciers en de afnemers. [16] [medeverdachte 7] heeft de facturen D-062 en D-066 opgemaakt aan de hand van informatie die hij kreeg van [verdachte] . [17]
4.3.3.2. Conclusies
De rechtbank acht niet bewezen dat medeverdachte [medeverdachte 7] wist of had moeten weten dat hij met zijn eenmanszaak [rechtspersoon 2] deelnam aan transacties die onderdeel uitmaakten van een BTW fraude. De situatie van het Kittel arrest, inhoudende dat er geen recht op aftrek van voorbelasting is indien de ondernemer wist of had moeten weten dat hij door zijn aankoop deelneemt aan een transactie die onderdeel was van een BTW fraude, doet zich dus niet voor. Dit betekent dat [medeverdachte 7] wel recht had op aftrek van voorbelasting. Er kan dus niet worden bewezen dat de ingediende aangiften omzetbelasting op dit punt onjuist waren.
De aangiften omzetbelasting zouden echter ook onjuist zijn, omdat onterecht het nultarief is toegepast op leveringen van [rechtspersoon 2] . Uit het dossier blijkt dat dit nultarief is toegepast omdat door [rechtspersoon 2] telefoons en andere goederen zouden zijn geleverd aan rechtspersonen in België en Zwitserland. Deze leveringen zijn onderbouwd door facturen (en vervoersbewijzen). Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat de goederen in werkelijkheid niet zijn geleverd aan deze buitenlandse rechtspersonen, maar dat de goederen direct zijn geleverd aan andere Nederlandse rechtspersonen. In het dossier is dit in het bijzonder uitgewerkt voor factuur D-096 en vervoersbewijs D-332. Deze factuur dateert echter van 29 april 2010 en is dus niet relevant voor het ten laste gelegde, nu daarin pas aangiften omzetbelasting vanaf september 2010 zijn vermeld.
Met betrekking tot de overige facturen van [rechtspersoon 2] aan buitenlandse rechtspersonen is minder uitgebreid onderbouwd waarom deze vals zouden zijn. Voor een groot deel van deze facturen geldt dat slechts kan worden vastgesteld dat uit de in het dossier aanwezige informatie van bankrekeningen geen betaling aan [rechtspersoon 2] door de gefactureerde rechtspersoon blijkt. Anders dan bij factuur D-096 blijkt uit het dossier echter ook niet dat er door een andere rechtspersoon voor deze goederen zou zijn betaald of dat het vervoersbewijs evident onjuiste informatie bevat. De rechtbank acht de enkele omstandigheid dat er geen betaling door de gefactureerde rechtspersoon is vastgesteld, onvoldoende om met voldoende zekerheid te kunnen vaststellen dat de gefactureerde levering niet zou hebben plaatsgevonden.
Het voorgaande geldt echter niet voor alle in het dossier genoemde facturen. Ten aanzien van de facturen D-062, van 10 september 2010, en D-066, van 8 oktober 2010, kan worden vastgesteld dat deze facturen niet zijn betaald door de gefactureerde rechtspersonen, maar door respectievelijk [persoon 2] en [rechtspersoon 4] , twee in Nederland gevestigde afnemers. Nu deze facturen op of vóór de dag van de facturering zijn betaald door andere rechtspersonen dan aan wie was gefactureerd en het volledig ongeloofwaardig is dat deze goederen eerst naar het buitenland zijn vervoerd en vervolgens weer naar Nederland, zonder daarvoor enige prijsverhoging te rekenen, is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan dan dat deze facturen vals zijn en dat de goederen in werkelijkheid direct door [rechtspersoon 2] zijn geleverd aan Nederlandse afnemers. Dit betekent dat het nultarief niet toegepast had mogen worden en dat 19% BTW had moeten worden gerekend over het gefactureerde bedrag. De aangiften omzetbelasting over de tijdvakken september en oktober 2010 zijn op dit onderdeel dus onjuist.
De rechtbank acht niet bewezen dat [medeverdachte 7] , die de facturen heeft opgemaakt en de aangiften omzetbelasting heeft ingediend, wist van de onjuistheid van deze facturen en dus van de onjuistheid van de aangiften omzetbelasting. Verdachte heeft daarentegen wel geweten van de valsheid van de facturen. Hij deed immers de in- en verkoop namens [rechtspersoon 2] en namens [rechtspersoon 8] BVBA. Hij heeft dus geweten dat [rechtspersoon 8] BVBA niet betaalde voor de door [rechtspersoon 2] gefactureerde goederen en dat de goederen in werkelijkheid (direct) aan andere afnemers werden verkocht.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte zich, door het verstrekken van deze onjuiste informatie aan [medeverdachte 7] , schuldig gemaakt aan het opzettelijk doen plegen van onjuiste aangiften omzetbelasting. [rechtspersoon 2] werd, als reeds bestaand bedrijf, door verdachte in de BTW carrousel gebruikt om het geheel legitiem te laten ogen en de kans op ontdekking te verkleinen. Daarbij hoorde vanzelfsprekend dat [medeverdachte 7] / [rechtspersoon 2] wel aangifte omzetbelasting zou doen, omdat de Belastingdienst anders over zou gaan tot controle van [rechtspersoon 2] en daarbij mogelijk de gehele carrousel zou ontdekken. Verdachte wist dus dat [medeverdachte 7] aangifte omzetbelasting zou doen, dat dat zou gebeuren op grond van door hem aangeleverde onjuiste informatie en dat dus ook de aangiften omzetbelasting onjuist zouden zijn. Zijn opzet was daar ook op gericht.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het onder 4 ten laste gelegde gedeeltelijk bewezen.
4.3.4.
Opzettelijk niet doen aangifte omzetbelasting [rechtspersoon 3] B.V.
4.3.4.1. Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.
Op 31 januari 2013 is vastgesteld dat [rechtspersoon 3] B.V. tot dat moment geen aangifte omzetbelasting over het tweede kwartaal van 2010 had ingediend. [18] De vervaldatum voor deze aangifte was 31 juli 2010. [19] Aan de hand van aangetroffen facturen bij diverse derdenonderzoeken is echter een minimale verschuldigdheid van omzetbelasting berekend van € 291.488, -. [20]
Uit het controle rapport van de Belastingdienst blijkt dat directeur [medeverdachte 2] heeft verklaard dat hij de B.V. op verzoek van [verdachte] op zijn naam heeft gezet, maar verder niets heeft gedaan in de onderneming. [21] [persoon 3] heeft verklaard dat hij twee of drie weken voordat [medeverdachte 2] directeur werd van [rechtspersoon 3] B.V. werd benaderd door een man genaamd [naam 1] of [naam 4] . Die persoon vroeg of [persoon 3] iemand wist die directeur wilde worden van zijn bedrijf, [rechtspersoon 3] B.V. Met deze B.V. zou in computers, telefoons, iPads en apparatuur gehandeld worden onder toezicht van [naam 1] . [medeverdachte 2] zou directeur worden en [naam 1] zou op naam van [rechtspersoon 3] B.V. goederen inkopen en verkopen. [22]
[medeverdachte 3] van [rechtspersoon 6] heeft verklaard dat hij in 2010 zaken heeft gedaan met [rechtspersoon 3] B.V. Hij betaalde per bank. [23] [persoon 2] van [rechtspersoon 10] heeft verklaard dat hij op een gegeven moment door iemand werd gebeld die telefoons kon aanbieden voor een hele goede prijs. De eerste door hem gekochte partij is van 11 mei 2010. In totaal heeft hij 39 facturen van [rechtspersoon 3] B.V. ontvangen in de periode van 11 mei 2010 tot en met 30 augustus 2010. [24]
Op 3 april 2013 is het verblijfsadres, in het dossier ‘Locatie A’ genoemd, van verdachte doorzocht. [25] Daarbij is onder andere een Desktop computer HP Compaq (A-3-I-2-2) in beslag genomen. [26] In de Recycle Bin van deze computer bevond zich een Excel bestand waarmee facturen ten name van [rechtspersoon 3] B.V. konden worden aangemaakt. In dit bestand stond tevens een overzicht van klanten van [rechtspersoon 3] B.V. en een overzicht van uitgaande facturen van [rechtspersoon 3] B.V. [27] In het debiteurenoverzicht in het Excel bestand, stonden facturen van [rechtspersoon 3] B.V. aan [rechtspersoon 11] B.V. [rechtspersoon 11] B.V. heeft facturen van [rechtspersoon 3] B.V. aan de Belastingdienst verstrekt. De bedrijfsnaam, het adres en de naam van de contactpersoon op de facturen uit de administratie van [rechtspersoon 11] B.V. komen overeen met de informatie uit het debiteurenoverzicht. [28] Op de computer zijn ook facturen van [rechtspersoon 3] B.V. aan [rechtspersoon 10] aangetroffen. 6 aangetroffen facturen komen qua inhoud, bedrag en opmaak overeen met door [rechtspersoon 10] verstrekte facturen van [rechtspersoon 3] B.V. [29]
Op een harddisk die daarnaast is aangetroffen op het verblijfadres van verdachte is een e-mail van 17 maart 2008 van verdachte aan [persoon 4] aangetroffen, waarin verdachte onder meer schrijft: “the following companies will be ours: (…) [rechtspersoon 3] BV (…)”. [30]
Verdachte heeft [rechtspersoon 3] B.V. bij [persoon 1] van [rechtspersoon 8] BVBA aangedragen. [31] Op een computer op het verblijfadres van verdachte is een factuur van [rechtspersoon 8] BVBA aan [rechtspersoon 3] B.V. aangetroffen. [32]
4.3.4.2. Juridisch kader
Ingevolge artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht kunnen strafbare feiten worden begaan door rechtspersonen. De strafbaarheid van een rechtspersoon wordt vastgesteld aan de hand van drie vraagpunten:
Is de rechtspersoon geadresseerde van de norm?
Kan de verboden gedraging – die door een natuurlijk persoon is verricht – aan de rechtspersoon worden toegerekend?
Kan het bestanddeel opzet of schuld worden bewezen?
De beantwoording van de vraag, of de verboden gedraging redelijkerwijs aan de rechtspersoon kan worden toegerekend, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
  • het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
  • de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
  • de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf;
  • de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden of zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard.
Indien een strafbaar feit wordt begaan door een rechtspersoon, kan ingevolge het tweede lid van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht ook strafvervolging worden ingesteld, en kunnen ook straffen worden uitgesproken tegen hen die tot dat feit opdracht hebben gegeven en aan dat feit feitelijk leiding hebben gegeven.
Van feitelijk leidinggeven is sprake als voldaan wordt aan de volgende twee voorwaarden:
Iemand moet maatregelen ter voorkoming van die gedraging achterwege laten, hoewel hij daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden is. De bevoegdheid tot ingrijpen bestaat indien de verdachte feitelijke zeggenschap heeft over de gedraging die de rechtspersoon wordt geacht te hebben verricht. Een formele relatie met de rechtspersoon is daarvoor geen vereiste.
Iemand moet bewust de aanmerkelijke kans aanvaarden dat de verboden gedraging zich zal voordoen, zodat hij die gedraging opzettelijk bevordert. Verdachte moet dus (voorwaardelijk) opzet op de verboden gedraging hebben. Schuld – verdachte had op de hoogte moeten zijn van de verboden gedraging – is onvoldoende.
4.3.4.3. Conclusies
Op grond van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden en het juridisch kader komt de rechtbank tot de volgende conclusies.
[rechtspersoon 3] B.V. was geadresseerde van de norm, te weten de verplichting om aangifte omzetbelasting te doen. Het doen van de aangifte omzetbelasting over het tweede kwartaal van 2010 valt bovendien binnen de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon, is de rechtspersoon dienstig en de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet plaatsvond. Zodoende kan het niet doen van aangifte – hetgeen onder 3 ten laste is gelegd – aan de rechtspersoon worden toegerekend, mits opzet kan worden bewezen.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte de persoon is geweest die (indirect) [medeverdachte 2] heeft benaderd en heeft laten inschrijven als directeur, terwijl hij zelf feitelijk de activiteiten is blijven uitvoeren. Dit blijkt in het bijzonder uit de omstandigheid dat op een computer op zijn verblijfadres een Excel bestand is aangetroffen, waarmee facturen voor [rechtspersoon 3] B.V. konden worden aangemaakt en waarin een debiteurenoverzicht van [rechtspersoon 3] B.V. stond, en dat daarnaast facturen van [rechtspersoon 3] B.V. aan afnemers op die computer zijn aangetroffen, die overeen komen met facturen die daadwerkelijk bij afnemers terecht zijn gekomen. Nu verdachte kennelijk facturen aan [rechtspersoon 3] B.V. ontving en facturen van [rechtspersoon 3] B.V. maakte, kan geconcludeerd worden dat hij tenminste mede verantwoordelijk was voor de bedrijfsactiviteiten van [rechtspersoon 3] B.V. Dat betekent dat hij ook zorg had moeten dragen voor de aangifte omzetbelasting van [rechtspersoon 3] B.V. Dit heeft hij echter nagelaten. Gelet op de bedrijfsactiviteiten van [rechtspersoon 3] B.V. en het feit dat op haar facturen telkens BTW in rekening is gebracht, kan het niet anders dan dat het niet doen van aangifte opzettelijk is gebeurd. Er kan dus bewezen worden dat [rechtspersoon 3] B.V. opzettelijk geen aangifte omzetbelasting heeft gedaan.
Nu verdachte, zoals hiervoor weergegeven, zelf ten minste een groot deel van de feitelijke activiteiten heeft verricht, weliswaar niet formeel, maar wel feitelijk leiding gaf aan [rechtspersoon 3] B.V. en er geen zorg voor heeft gedragen dat aangifte omzetbelasting zou worden gedaan, kan ook worden bewezen dat hij feitelijk leiding heeft gegeven aan het opzettelijk niet doen van aangifte omzetbelasting over het tweede kwartaal van 2010.
4.3.5.
Opzettelijk niet ter beschikking stellen boekhouding [rechtspersoon 4] B.V.
4.3.5.1. Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.
Op 18 februari 2011 is schriftelijk aan de directie van [rechtspersoon 4] B.V. meegedeeld dat de inspecteur van de Belastingdienst voornemens was een controle omzetbelasting in te stellen. Het onderzoek zou aanvangen op 4 maart 2011 op het adres [adres 2] , het vestigingsadres van [rechtspersoon 4] B.V. De directie van [rechtspersoon 4] B.V. werd verzocht er voor te zorgen dat de hele administratie over de periode 1 augustus 1010 tot en met 31 december 2010 op het controle-adres aanwezig was. [33] Op 4 maart 2011 trof de inspecteur van de Belastingdienst echter niemand op dat adres aan. Het bleek een leegstaande portiekflat te zijn. [34]
Over het derde en het vierde kwartaal zijn geen aangiften omzetbelasting ingediend door [rechtspersoon 4] B.V. Als gevolg daarvan zijn ambtshalve aanslagen van € 250, - en € 300, - opgelegd. Uit informatie verkregen bij afnemers van [rechtspersoon 4] B.V. is gebleken dat over de gecontroleerde periode door haar grote aantallen iPhones zijn verkocht. [35]
Directeur [persoon 5] van [rechtspersoon 12] B.V., een van de afnemers van [rechtspersoon 4] B.V., heeft verklaard dat hij een telefoonnummer [telefoonnummer] heeft van ene [verdachte] en dat hij dat telefoonnummer in zijn telefoon heeft opgeslagen met als kenmerk [naam 5] . [persoon 5] heeft [medeverdachte 5] van [rechtspersoon 4] B.V. nooit ontmoet. Hij is in het derde of vierde kwartaal gebeld door een nieuw bedrijf en weet zeker dat dit de man was die zich daarvoor uitgaf als [medeverdachte 5] . [36] Deze persoon stelde zich toen voor als [verdachte] . [37] Het door [persoon 5] genoemde telefoonnummer staat op naam van Firma [rechtspersoon 2] , [adres 1] . Op dit adres is onder andere [persoon 6] geregistreerd. Verdachte is een kind van [persoon 6] . [38]
Directeur [persoon 7] van [rechtspersoon 13] B.V. en [rechtspersoon 5] B.V., een andere afnemer van [rechtspersoon 4] B.V., heeft verklaard dat een vriend van hem wel iemand wist die iPhones 4 kon leveren. Die vriend kende [verdachte] en [naam 2] en zo is hij met [rechtspersoon 4] in contact gekomen. [39] Ze bestelden bij [verdachte] of [naam 2] . De achternaam van [verdachte] is [achternaam verdachte] . [40]
Vanaf de bankrekening van [rechtspersoon 4] B.V. is op 30 september 2010 een bedrag van € 12.000, - overgemaakt naar [persoon 8] . [41] [persoon 8] heeft verklaard dat deze betaling te maken had met een vordering die hij had op [verdachte] . [verdachte] heeft hem gebeld om te zeggen dat hij het geld had overgemaakt. Later zag [persoon 8] dat het bedrag van een rekening van [rechtspersoon 4] B.V., kwam. [42]
In het e-mailverkeer van [e-mailadres] is bij een aantal bijlagen in de bestandseigenschappen te zien dat de auteur [verdachte] is. [43] Dit is het geval bij een e-mail van 25 november 2010 met de tekst “zie bijgevoegd (…) [medeverdachte 5] , [rechtspersoon 4] BV The Netherlands”. [44] Ook is dit het geval bij een e-mail van 26 november 2010 die tevens is ondertekend door [medeverdachte 5] . [45]
4.3.5.2. Conclusies
Voor het juridisch kader met betrekking tot de strafbaarheid van rechtspersonen en feitelijk leidinggeven, waaraan het ten laste gelegde getoetst moet worden, verwijst de rechtbank naar rubriek 4.3.4.2.
Op grond van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden en het juridisch kader komt de rechtbank tot de volgende conclusies.
[rechtspersoon 4] B.V. was geadresseerde van de norm, te weten de verplichting om desgevraagd de administratie en boekhouding van de onderneming beschikbaar te stellen aan de Belastingdienst. Het voldoen aan deze inlichtingenplicht valt bovendien binnen de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon, is aan de rechtspersoon dienstig en de rechtspersoon vermag erover te beschikken of de gedraging al dan niet plaatsvindt. Zodoende kan het niet voldoen aan de inlichtingenplicht – hetgeen onder 5 ten laste is gelegde – aan de rechtspersoon worden toegerekend, mits opzet kan worden bewezen.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte feitelijk activiteiten binnen [rechtspersoon 4] B.V. heeft uitgevoerd. Nu verdachte kennelijk goederen namens [rechtspersoon 4] B.V. verkocht, kan geconcludeerd worden dat hij tenminste mede verantwoordelijk was voor haar bedrijfsactiviteiten. Dat betekent dat hij ook zorg had moeten dragen dat [rechtspersoon 4] B.V. zou voldoen aan haar inlichtingenplicht. Dit heeft hij echter nagelaten. Nu [rechtspersoon 4] nooit aangifte omzetbelasting heeft gedaan, terwijl dat gezien haar bedrijfsactiviteiten wel had gemoeten, kan het niet anders dan dat het niet doen van aangifte en het daaropvolgend niet voldoen aan de inlichtingenplicht opzettelijk is gebeurd. Er kan dus bewezen worden dat [rechtspersoon 3] B.V. opzettelijk niet heeft voldaan aan haar inlichtingenplicht.
Nu verdachte, zoals hiervoor weergegeven, zelf ten minste een deel van de feitelijke activiteiten heeft verricht en er geen zorg voor heeft gedragen dat voldaan werd aan de inlichtingenplicht, kan ook worden bewezen dat hij feitelijk leiding heeft gegeven aan het opzettelijk niet voldoen aan die inlichtingenplicht door [rechtspersoon 4] B.V.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in 4.3. vervatte bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen het volgende bewezen
 Het onder
3ten laste gelegde, te weten dat verdachte:
[rechtspersoon 3] B.V. in de periode van 1 juli 2010 tot en met 31 december 2010 in Nederland een bij de Belastingwet voorziene aangifte omzetbelasting over het 2e kwartaal 2010, op naam gesteld van [rechtspersoon 3] B.V., niet heeft gedaan, terwijl dat feit er toe strekte dat te weinig belasting werd geheven, aan welke vorenomschreven verboden gedraging verdachte feitelijk leiding heeft gegeven.
 Het onder
4ten laste gelegde, te weten dat verdachte:
in de periode van 31 oktober 2010 tot en met 13 april 2011 in Nederland meermalen opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte onjuist heeft laten doen, te weten de aangiften omzetbelasting op naam gesteld van [medeverdachte 7] , [adres 1] , over de tijdvakken:
- september 2010 (D-002 7/14) en
- oktober 2010 (D-002 8/14) ,
immers heeft verdachte telkens in de naar de Belastingdienst ingezonden digitale aangiften omzetbelasting opzettelijk de omzet in voornoemde perioden aangegeven tegen het zogenoemde nul-tarief (nul procent-tarief), terwijl de omzet tegen het algemeen geldende negentien procent-tarief diende te worden aangegeven, terwijl dat feit er toe strekte dat te weinig belasting werd geheven.
 Het onder
5ten laste gelegde, te weten dat:
[rechtspersoon 4] B.V. in de periode van 18 februari 2011 tot en met 30 april 2011 te Beverwijk opzettelijk als degene die ingevolge de belastingwet verplicht was tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken en/of bescheiden en/of (andere) gegevensdragers en/of de inhoud daarvan, deze opzettelijk niet voor dit doel beschikbaar heeft gesteld, immers heeft [rechtspersoon 4] B.V. de administratie en/of boekhouding niet aan de Belastingdienst beschikbaar gesteld, terwijl het feit er toe strekte dat te weinig belasting werd geheven, aan welke vorenomschreven verboden gedraging verdachte feitelijk leiding heeft gegeven.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar onder 1 t/m 5 bewezen geachte feit(en) zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 42 (tweeënveertig) maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 10 (tien) maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Daarnaast heeft zij gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 1.000.000, - (één miljoen euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van 365 (driehonderdvijfenzestig) dagen. Ten slotte heeft zij gevorderd dat de gevangenneming van verdachte zal worden bevolen. Zij heeft daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
Een BTW carrousel is ontwrichtend voor de staatsfinanciën en zorgt voor oneerlijke concurrentie met bedrijven die hun fiscale verplichtingen wel naar behoren nakomen.
Bij de op te leggen straf is aansluiting gezocht bij het oriëntatiepunt straftoemeting bij fraudedelicten, die bij een fraude boven de € 1.000.000, - een gevangenisstraf van 24 maanden in het vooruitzicht stelt. Daarnaast dienst rekening te worden gehouden met strafvermeerderende en strafverminderende omstandigheden.
Verdachte is één van de organisatoren van de fraude geweest. Uit zijn Justitiële Documentatie en de bij de Belastingdienst bekende informatie blijkt dat dit niet de eerste keer is geweest dat dat het geval was. Verdachte heeft geen enkele intentie gehad om op bonafide wijze inkomsten te genereren. Het gehele belastingnadeel van bijna € 12.000.000, - wordt dus meegenomen in de strafeis. Bij dergelijke bedragen past een gevangenisstraf van meer dan 24 maanden.
Artikel 69 lid 2 van de AWR bepaalt dat het bedrag van de te weinig geheven belasting als boete kan worden opgelegd.
De redelijke termijn is in april 2013 gestart. De behandeling van de zaak ter terechtzitting vindt dus meer dan twee jaren na aanvang van de redelijke termijn plaats. Deze tijdsoverschrijding is echter niet zo aanzienlijk dat er sprake is van een forse overschrijding van de redelijke termijn. Het onderzoek heeft in de tussentijd zeker niet op de plank gelegen. Er moet echter wel rekening mee worden gehouden bij de straftoemeting.
De vordering tot gevangenneming is gegrond op vluchtgevaar en recidivegevaar. Verdachte verblijft wel in Nederland, maar kan net zo gemakkelijk verblijven in andere Europese landen.. Bovendien is hij ook na dit onderzoek nog bezig geweest met de handel in mobiele telefoons door [naam 3] .
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen gemotiveerd verweer gevoerd met betrekking tot de strafmaat.
De verdediging heeft zich verzet tegen de vordering tot gevangenneming.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan BTW fraude. Uit het dossier blijkt dat hij deze fraude zelf heeft geïnitieerd en feitelijk controle heeft gehad over alle bij de fraude betrokken rechtspersonen. Daarbij is hij er niet voor teruggeschrokken om bestaande rechtspersonen, die op een legale wijze handel dreven, en natuurlijke personen, onder wie zijn stiefvader, voor zijn doel te gebruiken, kennelijk om te voorkomen dat de fraude en zijn rol daarin ontdekt zouden worden.
Verdachte heeft op geen enkel moment inzicht gegeven in het motief van zijn handelen, maar het kan niet anders dan dat hij de fraude puur uit winstbejag heeft gepleegd. Verdachte heeft ook geen berouw getoond voor zijn handelen of aangegeven waarom hij in de toekomst niet weer in de fout zal gaan. De enkele opmerking van zijn raadsman, dat verdachte vanwege een weer opgepakte studie geneeskunde niet ter terechtzitting aanwezig kon zijn, geeft de rechtbank geen enkel vertrouwen op dat punt, temeer nu verdachte in het verleden al eerder is veroordeeld voor soortgelijke delicten.
In de oriëntatiepunten fraude van het LOVS wordt als uitgangspunt genomen voor fraude met een benadelingsbedrag van € 1.000.000, - of meer een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 24 maanden tot het wettelijke strafmaximum. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken en aan verdachte een andere strafmodaliteit of een deels voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Anders dan de officier van justitie, acht de rechtbank twee van de vijf ten laste gelegde feiten niet bewezen. Het belastingnadeel als gevolg van de onder 3 en 5 bewezen verklaarde strafbare feiten bedraagt € 996.321, - respectievelijk € 1.763.685, - euro, bij elkaar ruim tweeënhalf miljoen euro. Gelet op dit benadelingsbedrag en de initiërende en coördinerende rol die verdachte heeft gespeeld bij de fraude, is de rechtbank van oordeel dat in beginsel een gevangenisstraf van 36 maanden passend is. Anders dan de officier van justitie, acht de rechtbank niet daarnaast ook nog een geldboete op zijn plaats.
De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn is overschreden. De rechtbank sluit zich, bij de beoordeling van de vraag welke consequentie daaraan moet worden verbonden, aan bij de thans geldende jurisprudentie van de Hoge Raad. In zijn arrest van 17 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD2578) heeft de Hoge Raad een aantal uitgangspunten ten aanzien van de redelijke termijn en de consequenties van overschrijding daarvan weergegeven. De rechtbank geeft deze, voor zover relevant, hieronder weer en zal daar de navolgende conclusies aan verbinden.
Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf. Naar het oordeel van de rechtbank was de aanhouding van verdachte op 3 april 2013 een handeling waaraan hij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem een strafvervolging zou worden ingesteld. De redelijke termijn is dus op die dag aangevangen. De berechting van een zaak in eerste aanleg dient in beginsel met een eindvonnis te zijn afgerond binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De redelijke termijn zou in onderhavige zaak in beginsel met ongeveer 22 maanden zijn overschreden. De rechtbank is echter van oordeel dat de complexiteit van de zaak met zich meebracht dat niet deze hele overschrijding van de redelijke termijn moet worden gecompenseerd in de straf. De rechtbank zal daarom bij de in mindering te brengen straf aansluiten bij een overschrijding van de redelijke termijn tot 12 maanden, en zal, conform het arrest van de Hoge Raad, een strafvermindering van 10% toepassen. Dit betekent dat de rechtbank een gevangenisstraf van 32 maanden aan verdachte zal opleggen.
De rechtbank zal, in afwijking van de vordering van de officier van justitie, geen bevel tot gevangenneming verlenen, nu daarvoor geen gronden zijn.

9.Het beslag

Onder verdachte zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen:

1 1.00 ZAK Papier

1 sealbag met bescheiden OI2701-50017-AH-046;

2 1.00 ZAK Papier

1 sealbag met bescheiden OI2701-50017-AH-051.

De rechtbank zal, conform de vordering, bepalen dat deze voorwerpen moeten worden bewaard voor de rechthebbende.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 51 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 47, 68 en 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder
1en
2ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder
3,
4en
5ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder3bewezen geachte:
Feitelijk leidinggeven aan opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon.
Ten aanzien van het onder4bewezen geachte:
Doen plegen van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven.
Ten aanzien van het onder5bewezen geachte:
Feitelijk leidinggeven aan, als diegene die ingevolge de belastingwet verplicht was tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, deze niet voor dit doel beschikbaar stellen, begaan door een rechtspersoon.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
 Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
32 maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
 Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van:

1 1.00 ZAK Papier

1 sealbag met bescheiden OI2701-50017-AH-046;

2 1.00 ZAK Papier

1 sealbag met bescheiden OI2701-50017-AH-051.

 Wijst af de vordering tot gevangenneming.
Dit vonnis is gewezen door
mr. B. Vogel, voorzitter,
mrs. G.M. van Dijk en T.T. Hylkema, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Spliet, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 maart 2017.

Voetnoten

2.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering.
3.D-002, p. 1156, 1157, 1162 en 1163.
4.D-099, p. 1422.
5.D-021, p. 1273.
6.D-062, p. 1333.
7.D-466, p. 2386.
8.D-066, p. 1337.
9.D-466, p. 2386.
10.G08-01, p. 1016 en 1018.
11.G08-01, p. 1020.
12.Dossier [rechtspersoon 4] B.V., D-037, p. 603.
13.R-1-002, p. 2440.
14.V04-01, p. 812.
15.V04-01, p. 813.
16.V04-01, p. 815.
17.V04-01, p. 817 en 818.
18.D-003, p. 1170.
19.D-003, p. 1173.
20.D-006, p. 1201 en 1202.
21.D-006, p. 1201.
22.G14-01, p. 1065.
23.V08-01, p. 911.
24.G08-01, p. 1017.
25.AH-041, p. 525.
26.AH-050a, p. 583.
27.AH-060, p. 625 en D-409, p. 2227 t/m 2237
28.AH-060, p. 626 en 627.
29.AH-060, p. 627 en 628, D-410 t/m 420, p. 2238 t/m 2259, D-228r t/m D-228v, p. 1832 t/m 1836 en D-228x, p. 1838
30.AH-060, p. 624 en 625 en D-407, p. 2223.
31.PV verhoor van getuige [persoon 1] door de rechter-commissaris d.d. 5 oktober 2015, p. 8.
32.AH-060, p. 630 en D-423, p. 2265 t/m 2267.
33.Dossier [rechtspersoon 4] B.V., D-037, p. 603.
34.Dossier [rechtspersoon 4] B.V., D-001, p. 475.
35.Dossier [rechtspersoon 4] B.V., D-001, p. 476.
36.Dossier [rechtspersoon 4] B.V., G2-001, p. 298 en 300
37.PV verhoor van getuige [persoon 5] door de rechter-commissaris d.d. 28 oktober 2015, p. 10.
38.Dossier [rechtspersoon 4] B.V., AH-035, p. 210.
39.Dossier [rechtspersoon 4] B.V., G3-001, p. 304 en 305.
40.PV verhoor van getuige [persoon 7] door de rechter-commissaris d.d. 26 oktober 2015, p. 3.
41.Dossier [rechtspersoon 4] B.V., D-006, p. 506
42.Dossier [rechtspersoon 4] B.V., AH-035, p. 209.
43.Dossier [rechtspersoon 4] B.V., AH-035, p. 211.
44.Dossier [rechtspersoon 4] B.V., D-072, p. 712 en D-072a, p. 714.
45.Dossier [rechtspersoon 4] B.V., D-090, p. 767 en D-090a, p. 776.