ECLI:NL:RBAMS:2017:3773

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 juni 2017
Publicatiedatum
31 mei 2017
Zaaknummer
13/710021-10 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot betaling van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van omkoping

Op 1 juni 2017 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak met parketnummer 13/710021-10, waarin de rechtbank zich boog over de vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De zaak betreft een vordering tot betaling van een bedrag van € 2.425.000 aan de Staat, dat door de veroordeelde is verkregen door middel van omkoping. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting gevoerd op 20 april 2017, waarbij de officieren van justitie, mrs. M.A. Boheur en M.J. Dontje, en de verdediging, vertegenwoordigd door mrs. D.J.P. van Omme en D.V.A. Brouwer, hun standpunten naar voren hebben gebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde, die eerder is veroordeeld voor omkoping, wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door het betalen van steekpenningen in het kader van de verkoop van De Nieuwe Meer. De rechtbank heeft de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel berekend aan de hand van de verkoopopbrengst en de reële waarde van de locatie, en heeft geconcludeerd dat het bedrag van € 2.425.000 als ontnemingsbedrag moet worden vastgesteld. De rechtbank heeft de verplichting tot betaling van dit bedrag aan de Staat opgelegd, gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Het vonnis is uitgesproken door de meervoudige kamer van de rechtbank, onder leiding van voorzitter mr. G.M. van Dijk, en de rechters mrs. C. Klomp en N.A.J. Purcell, in aanwezigheid van griffier mr. M. Cordia.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13/710021-10 (ontneming)
Datum uitspraak: 1 juni 2017
VONNIS
Vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/710021-10, tegen:
[veroordeelde] ,hierna te noemen [veroordeelde] ,
geboren te [geboortegegevens] ,
ingeschreven in de Basisregistratie personen en verblijvende op het adres [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

1.1.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie en het onderzoek op de terechtzitting van 20 april 2017.
1.2.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de hetgeen door de officieren van justitie mrs. M.A. Boheur en M.J. Dontje (hierna: officier van justitie) en door de gemachtigde raadslieden van [veroordeelde] , mrs. D.J.P. van Omme en D.V.A. Brouwer (hierna: de verdediging), naar voren is gebracht.

2.De vordering

2.1.
De vordering van de officier van justitie van 17 november 2014 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan [veroordeelde] opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een bedrag van € 4.925.000.
2.2.
De vordering is gebaseerd op het Rapport Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex artikel 36e lid 2 van het Wetboek van Strafrecht, dat is opgemaakt op 23 oktober 2012 door [opsporingsambtenaar] , werkzaam als opsporingsambtenaar Belastingdienst/FlOD te Utrecht (hierna: het Rapport).

3.Het vonnis in de strafzaak

[veroordeelde] is bij (onherroepelijk) vonnis van de rechtbank Amsterdam van 10 december 2015 (ECLI:NL:RBAMS:2015:8796) veroordeeld ter zake van:
Het doen van een gift aan iemand die, anders dan als ambtenaar, werkzaam in dienstbetrekking, naar aanleiding van hetgeen hij in zijn betrekking heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten, onder zodanige omstandigheden, dat hij redelijkerwijs moet aannemen dat deze de gift in strijd met de goede trouw zal verzwijgen tegenover zijn werkgever, meermalen gepleegd.Het vonnis is onherroepelijk.

4.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1.
De rechtbank is van oordeel dat [veroordeelde] door middel van voornoemd strafbaar feit, kort gezegd het omkopen van [medeveroordeelde] , gelet op diens bemoeienis bij de verkoop van De Nieuwe Meer, (wederrechtelijk) voordeel verkregen heeft. De rechtbank verwijst naar de overwegingen 4.4.8 en 4.4.9 in het vonnis in de strafzaak. De rechtbank merkt op dat het een feit van algemene bekendheid is dat omkoping plaatsvindt om er zelf (aanzienlijk) beter van te worden. Gelet op de omvang van de steekpenningen moet dus sprake zijn van een onzakelijke transactie en is aannemelijk dat [veroordeelde] meer heeft ontvangen voor De Nieuwe Meer dan reëel was. De vraag of [veroordeelde] eenzelfde voordeel had kunnen verkrijgen zonder steekpenningen te betalen, is niet relevant.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden berekend aan de hand van de formule die in het Rapport (5.1) wordt gehanteerd:
1. de opbrengst verkoop locatie De Nieuwe Meer (kosten koper) (5.8) minus 2. de reële waarde locatie op het moment van verkoop eerste onverdeelde helft (5.18.10) en 3. de gemaakte kosten door [veroordeelde] (5.19).
4.3.
Over de verkoopopbrengst van De Nieuwe Meer bestaat geen discussie, deze bedroeg € 7.950.000 (verkoop 1e deel op 11 juli 2005 = € 3.950.000 + verkoop 2e deel op 23 mei 2007 = € 4.000.000).
4.4.
De door [veroordeelde] gemaakte kosten staan ook buiten kijf. Het betreft de door [veroordeelde] aan [medeveroordeelde] betaalde steekpenningen (€ 525.000).
4.5.
De vraag waar de rechtbank voor staat, is wat ten tijde van de verkoop een reële prijs voor De Nieuwe Meer was. Het verschil tussen die waarde en de prijs die [veroordeelde] heeft gekregen, moet als wederrechtelijk verkregen voordeel worden gezien. In het rapport wordt uitgegaan van een reële prijs van € 2.500.000. De raadslieden hebben bepleit dat door uit te gaan van dat bedrag, uit het oog wordt verloren dat in 2005 en 2007 sprake was andere economische tijden en dat enorme bedragen werden betaald voor grond, met flinke speculatieve opslagen.
4.6.
De rechtbank neemt bij het bepalen van de waarde van De Nieuwe Meer de gekapitaliseerde huurwaarde van huurder E.W. Driessen BV als uitgangspunt. Die waarde is door ING in 2007 – op basis van een huuropbrengst van € 168.000 en een erfpachtcanon van € 20.000 – berekend op circa € 2.000.000 (5.18.4 en DOC-021).
4.7.
[naam 1] , werkzaam bij ING, die deze waarde heeft bepaald, heeft in zijn verhoor van 16 juli 2015 bij de rechter-commissaris het volgende verklaard:
“U vraagt mij of ik rekening heb gehouden met de ongewisheid van procedures in het kader van de wijziging van bestemmingen. Dat heb ik gedaan. 2007 is een ander tijdsbeeld dan waar we nu in zitten. 2007 was het hoogtepunt van de vastgoedmarkt, ook op het gebied van woonlocaties. Daar werd driftig naar gezocht. Op dat moment waren er partijen in de markt die de prijs wilden betalen voorafgaand aan een bestemmingswijziging en een deel ondernemingsrisico meenamen. Ik geef u als voorbeeld: voor landbouwgrond is de prijs 7 euro voor bestemmingswijziging en na bestemmingswijziging 50 euro voor het bruto gebeuren. Op dat moment werden dat soort percelen dan verkocht voor 15 tot 20 euro. Dat werd gedaan omdat men toen in 2007 zeker was dat men die woningen kon verkopen. Na de crisis was dat niet meer zeker dat dat kon gebeuren.”
4.8.
De rechtbank is van oordeel dat in een periode waarin de ‘bomen tot in de hemel leken te groeien’ en uit speculatieve overwegingen twee tot drie keer meer werd betaald voor wat landbouwgrond op dat moment waard was, het nog net economisch verklaarbaar is om (met het oog op speculatieve karakter van de aankoop) voor een stuk grond waarvan de reële waarde op dat moment op ongeveer € 2.000.000 wordt gesteld, € 5.000.000 te betalen. Elke prijs die boven dat bedrag uitgaat, is evenwel economisch niet meer verklaarbaar, en moet daarom worden verklaard vanuit de wetenschap dat [veroordeelde] [medeveroordeelde] steekpenningen heeft betaald om de aankopen tegen de betaalde bedragen rond te krijgen. Het gaat hier om een aanzienlijke opslag; de rechtbank geeft daarmee [veroordeelde] een aanzienlijk voordeel van de twijfel als het gaat over de vraag vanaf welk punt de prijs niet meer economisch te rechtvaardigen valt.
4.9.
De slotsom is dat de rechtbank van oordeel is dat [veroordeelde] bij de verkoop van De Nieuwe Meer in juli 2005 en mei 2007 voor de twee percelen F2284 en F2359 hooguit in totaal € 5.000.000 had kunnen krijgen. Dit brengt mee dat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel dat [veroordeelde] heeft verkregen door de omkoping van [medeveroordeelde] die verband hield met deze verkoop schat op € 2.425.000 (€ 7.950.000 - € 5.000.000,00 - € 525.000).
4.10.
De rechtbank grondt haar oordeel op de feiten en omstandigheden die in het Rapport en de andere hiervoor genoemde bewijsmiddelen zijn vervat.

5.De verplichting tot betaling

De rechtbank bepaalt het te ontnemen bedrag op € 2.425.000.
6. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

7.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van
€ 2.425.000.
Legt op aan
[veroordeelde]de verplichting tot betaling van
€ 2.425.000(tweemiljoen vierhonderdvijfentwintigduizend euro) aan de Staat.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.M. van Dijk, voorzitter,
mrs. C. Klomp en N.A.J. Purcell, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Cordia, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 1 juni 2017.