ECLI:NL:RBAMS:2017:3404

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 juni 2017
Publicatiedatum
18 mei 2017
Zaaknummer
13-520069-08
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met fraude en witwassen

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 1 juni 2017 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die eerder was veroordeeld voor verschillende strafbare feiten, waaronder gewoontewitwassen en belastingfraude. De officier van justitie had een vordering ingediend om het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op een bedrag van € 460.541,27. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde niet ter terechtzitting was verschenen, maar vertegenwoordigd werd door zijn advocaat, mr. H. Bakker.

De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld aan de hand van de bewijsstukken en de eerdere veroordelingen van de veroordeelde. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat de veroordeelde daadwerkelijk enig op geld waardeerbaar voordeel had verkregen uit de strafbare feiten, anders dan uit fiscale misdrijven waarop de ontnemingsprocedure niet van toepassing is. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad, waarin is geoordeeld dat voorwerpen van bewezen verklaard witwassen niet automatisch als wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen worden aangemerkt.

Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op nihil, omdat niet aannemelijk was geworden dat het witwassen of andere strafbare feiten hadden geleid tot een financieel voordeel voor de veroordeelde. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, met mr. M. Vaandrager als voorzitter, en mrs. B. Vogel en M.RJ. van Wel als rechters, in aanwezigheid van griffier mr. E.R.E. Evans.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13/520069-08 (ontneming)
Datum uitspraak: 1 juni 2017
Tegenspraak
VONNIS
Vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op een vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/520069-08, tegen:
[Veroordeelde](hierna: veroordeelde),
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1949,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] .
Veroordeelde is niet ter terechtzitting verschenen. Namens hem is ter terechtzitting verschenen mr. H. Bakker, advocaat te Amsterdam.

1.De vordering

De mondeling gedane vordering van de officier van justitie van 20 april 2017 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr wordt geschat en het aan veroordeelde opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een maximumbedrag van € 460.541,27.

2.Het procesverloop

2.1.
Veroordeling in onderliggende strafzaak
Op 12 maart 2014 is veroordeelde door de rechtbank Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van vierentwintig maanden wegens:
- medeplegen van gewoontewitwassen, gepleegd in de periode van 14 december 2001 tot en met 25 november 2008;
- handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie (hierna: Wwm) en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, Wwm, gepleegd op 25 november 2008;
- afpersing, gepleegd in de periode van eind 2005 tot en met 25 november 2008.
Op 26 februari 2016 is veroordeelde in hoger beroep door het gerechtshof Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden wegens:
- gewoontewitwassen, gepleegd in de periode van 14 december 2001 tot en met 25 november 2008;
- handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, Wwm en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wwm, gepleegd op 25 november 2008.
Het hof heeft uitdrukkelijk overwogen dat verdachte zich ten minste schuldig heeft gemaakt aan belastingontduiking. Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat de inkomsten, waarvan verdachte geen opgave heeft gedaan bij de Belastingdienst, zich hebben vermengd met de legale inkomsten van verdachte en zijn echtgenote. Het hof heeft geconcludeerd dat het witwassen zag op het veiligstellen van opbrengsten afkomstig uit eigen misdrijf, te weten belastingfraude. Het hof heeft in dit verband opgemerkt dat het omvangrijke onderzoek in deze strafzaak geen enkel aanknopingspunt biedt voor betrokkenheid van verdachte bij enig ander misdrijf.
2.2.
Gang van zaken voorafgaand aan de zitting van 20 april 2017
Op 24 mei 2016 heeft ter behandeling van de ontnemingsvordering een eerste zitting plaatsgevonden. Toen is besloten om die behandeling aan te houden om – naar aanleiding van het hoger beroep – een aangepast ontnemingsrapport te doen opmaken in de strafzaak en, vervolgens, een schriftelijke ronde te doen plaatsvinden.
2.3.
Stukken
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
  • het ontnemingsrapport van 23 maart 2015;
  • het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 26 februari 2016;
  • het e-mailbericht dat dient als conclusie van eis van het Openbaar Ministerie van 13 april 2016;
  • het aanvullend ontnemingsrapport van 7 juli 2016;
  • de conclusie van antwoord van mr. Bakker van 9 december 2015;
  • de conclusie van repliek van het Openbaar Ministerie van 16 januari 2017;
  • de conclusie van dupliek van mr. Bakker 14 februari 2017.

3.Grondslag van de vordering

De ontnemingsvordering berust – blijkens het (aanvullend) ontnemingsrapport – op de methode van de eenvoudige kasopstelling en ziet op de periode van 1 januari 1998 tot en met 25 november 2008. Die periode is langer dan de door het gerechtshof Amsterdam bewezen verklaarde periode in de onderliggende strafzaak. Gelet op die veroordeling voor witwassen, een misdrijf dat met een geldboete van de vijfde categorie wordt bedreigd, en het strafrechtelijk financieel onderzoek waaruit is gebleken dat veroordeelde jarenlang meer uitgaven heeft gedaan dan hij inkomsten heeft genoten, is de grondslag van de ontnemingsvordering artikel 36e lid 3 Sr. De rechtbank dient te beoordelen of aannemelijk is dat genoemd misdrijf of andere strafbare feiten ertoe hebben geleid dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft gehad en, zo ja, hoeveel.
Ter terechtzitting heeft de raadsman, zoals aangekondigd in zijn conclusie van dupliek, betoogd dat het antwoord op die vraag ‘nee’ is. Volgens de verdediging moet het wederrechtelijk verkregen voordeel op nihil worden gesteld, omdat uit de vaststelling van het gerechtshof Amsterdam dat veroordeelde
uit belastingfraude afkomstige opbrengsten heeft witgewassenniet volgt dat veroordeelde
daadwerkelijkvoordeel heeft genoten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de raadsman gewezen op recente jurisprudentie: ECLI:NL:HR:2016:2718 en ECLI:NL:RBAMS:2017:1658.
In reactie daarop heeft de officier van justitie aangevoerd dat het bij een eenvoudige kasopstelling niet relevant is welke strafbare feiten ten grondslag liggen aan de vordering. In deze ontnemingsprocedure vormt de veroordeling voor witwassen de grondslag en is vastgesteld dat er vermenging heeft opgetreden. Het is aan de verdediging om duidelijkheid te verschaffen over welk deel niet wederrechtelijk is verkregen. Artikel 74 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) levert in dit verband geen probleem op. Bovendien is veroordeelde ook veroordeeld voor wapenbezit, aldus steeds de officier van justitie.
De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op nihil moet worden gesteld. De Hoge Raad heeft namelijk al enkele keren geoordeeld dat voorwerpen van (bewezen verklaard) witwassen niet reeds daardoor wederrechtelijk verkregen voordeel vormen. [1] Dat veroordeelde goederen en gelden – die volgens het hof uit eigen misdrijf afkomstig waren – heeft witgewassen, wil nog niet zeggen dat hij door dat witwassen voordeel in de zin van vermogensvermeerdering heeft genoten. Het witwassen bestond er blijkens het arrest van het hof in dat veroordeelde voorwerpen voorhanden had en geld uitgaf. In deze ontnemingsprocedure is niet van een andere wijze van witwassen gebleken. Gelet hierop is onvoldoende vast komen te staan dat veroordeelde door het witwassen wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Voor zover de ontnemingsvordering zou berusten op andere strafbare feiten, in het bijzonder ten aanzien van de periode van 1 januari 1998 tot 14 december 2001, neemt de rechtbank het oordeel van het hof daarover als uitgangspunt. In het arrest van 26 februari 2016 oordeelt het hof dat veroordeelde zich heeft schuldig gemaakt aan belastingfraude. Dat hij daardoor op geld waardeerbaar voordeel heeft genoten staat vast, maar doet niet ter zake omdat artikel 74 Awr bepaalt dat bij fiscale delicten artikel 36e Sr geen toepassing vindt.
Kortom, niet aannemelijk is geworden dat het witwassen in de periode van 14 december 2001 tot en met 25 november 2008 of andere strafbare feiten ertoe hebben geleid dat veroordeelde daadwerkelijk enig op geld waardeerbaar voordeel heeft verkregen, anders dan een voordeel uit fiscale misdrijven waarop de ontnemingsprocedure niet van toepassing is.
Om die reden komt de rechtbank tot de volgende beslissing.

4.Beslissing

Stelt het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op
nihil.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. Vaandrager, voorzitter,
mrs. B. Vogel en M.RJ. van Wel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr E.R.E. Evans, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 1 juni 2017.

Voetnoten

1.HR 29 november 2016 ECLI:NL:HR:2016:2718 en HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HRLBY5217.