ECLI:NL:RBAMS:2017:3354

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 mei 2017
Publicatiedatum
18 mei 2017
Zaaknummer
13/659361-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belediging van Sylvana Simons en bewijsuitsluiting in strafzaak

Op 18 mei 2017 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van belediging van Sylvana Simons. De zaak volgde op een aangifte van Simons op 31 mei 2016, waarin zij racisme, seksisme, haatzaaierij en bedreiging aan de kaak stelde. Het Openbaar Ministerie startte het onderzoek 13Panchax, waarbij 22 personen, waaronder de verdachte, werden vervolgd voor hun uitlatingen op sociale media. De verdachte had op Facebook een beledigend bericht geplaatst, waarin hij Simons op grove wijze aanviel. Tijdens de zitting op 13 april 2017 werd het bewijs besproken, inclusief de vraag of de verklaring van de verdachte tijdens een verhoor geldig was, gezien het vermeende vormverzuim. De rechtbank oordeelde dat de verklaring van de verdachte niet uitgesloten kon worden, omdat hij niet als aangehouden verdachte was behandeld. De rechtbank concludeerde dat de verdachte opzettelijk Simons had beledigd, wat in strijd was met artikel 266 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank legde een geldboete van € 250 op, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis van vijf dagen bij niet-betaling. De uitspraak benadrukte de grenzen van de vrijheid van meningsuiting, vooral in het kader van beledigende uitlatingen op sociale media.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/659361-16 (Promis)
Datum uitspraak: 18 mei 2017
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[naam account] ,
geboren te [geboortegegevens] 1988,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting op 13 april 2017. Op 8 mei 2017 is het onderzoek op de terechtzitting formeel gesloten.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie, mrs. A.J.M. Vreekamp en P.C. Velleman (hierna steeds gezamenlijk aangeduid als: officier van justitie), en van wat mr. R.D. Maessen, gemachtigd raadsman van verdachte, naar voren heeft gebracht.

2.Inleiding

Naar aanleiding van de aangifte op 31 mei 2016 van [slachtoffer] van racisme, seksisme, haatzaaierij en bedreiging in berichten aan en over haar is onder leiding van het Openbaar Ministerie (OM) het onderzoek 13Panchax gestart. Op 16 december 2016 heeft [slachtoffer] nog een aangifte gedaan in verband met dit onderzoek.
Verdachte is één van de 22 personen in het onderzoek 13Panchax waarvan het OM tot nu toe tot vervolging heeft besloten. Elk van de 22 zaken staat op zich, maar de aanleiding is dezelfde.
Aangeefster [slachtoffer] verklaart kort gezegd dat zij vooral na een aantal televisie uitzendingen, waaronder die op 13 mei 2015 en 18 mei 2016 toen zij te gast was bij het programma ‘De Wereld Draait Door’, is geconfronteerd met een zeer grote hoeveelheid op haar persoon gerichte negatieve uitingen op internet,
social mediaen televisie. Volgens aangeefster is dit structureel van aard sinds mei 2015 en is in haar woorden ‘de hel losgebarsten’ sinds de uitzending in mei 2016, waarin onder meer haar toetreding tot de politieke partij DENK ter sprake is geweest. Zij geeft aan dat het haar steeds persoonlijker, ook zakelijk, raakt en zij zich zeer bedreigd voelt mede vanwege de massaliteit en de inhoud van de uitingen. Aangeefster heeft materiaal dat voor een deel door haarzelf en voor een deel door anderen is verzameld aan de politie ter beschikking gesteld. Dit materiaal is onderzocht en geprobeerd is de identiteit te achterhalen van de personen die berichten hebben geplaatst.
De officier van justitie heeft op de terechtzitting uitgelegd hoe het OM tot de vervolging van juist deze 22 personen, waaronder verdachte, is gekomen. De basis voor het politie onderzoek is het door aangeefster [slachtoffer] overhandigde materiaal. Dit betreffen uitlatingen die aangeefster als het meest ernstig ervaart. Het OM heeft het materiaal geselecteerd aan de hand van de criteria: strafwaardigheid van de uitlating, bevat een uitlating een racistische – , discriminerende, beledigende en/of geweldscomponent. Vervolgens is geprobeerd om de personen die de geselecteerde uitlatingen hebben gedaan, te identificeren. Dit heeft in eerste instantie geleid tot het besluit twintig personen te vervolgen. Na een tweede aangifte van [slachtoffer] op 16 december 2016 zijn nog twee personen als verdachten aangemerkt en vervolgd.
Het OM heeft deze 22 zaken gelijktijdig aangebracht bij de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank heeft de zaken gedeeltelijk gelijktijdig, maar niet gevoegd behandeld. De 22 verdachten zijn geen medeverdachten van elkaar. Elke zaak wordt door de rechtbank op zichzelf beoordeeld en in elke zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

3.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
hij op een tijdstip gelegen in of omstreeks de periode van 7 oktober 2014 tot en met 16 februari 2017 te Diemen en/of Amsterdam en/of Born, gemeente Sittard-Geleen, in elk geval in Nederland, opzettelijk [slachtoffer] in het openbaar bij geschrift en/of afbeelding heeft beledigd door (middels een facebookaccount “ [naam account] ”) een bericht op facebook te plaatsen/delen met als inhoud: “Doe maar lekker aangiften janker domme zweet
kut [slachtoffer] pleur op uit nederland zeik wijf trek een plasticzak over je rotkop en stik!!”, althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking.

4.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

5.Vormverzuim?

5.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde feit kan worden bewezen.
Ten aanzien van de tenlastegelegde periode geeft de officier van justitie aan dat de ruime periode van 7 oktober 2014 tot en met 16 februari 2017 is gekozen omdat het technisch niet mogelijk is te achterhalen wanneer precies het bericht is geplaatst. Wel is duidelijk dat de vele negatieve reacties op aangeefster [slachtoffer] die aanleiding waren voor het onderzoek 13Panchax verband houden met de actieve deelname van aangeefster [slachtoffer] aan de zogenoemde ‘Zwarte Pietendiscussie’. De eerste keer dat aangeefster zich hier in het openbaar over heeft uitgelaten is op 7 oktober 2014 geweest. Het bericht moet daarom na deze datum zijn geplaatst, aldus de officier van justitie. Op 16 februari 2017 is verdachte door de politie verhoord.
De officier van justitie heeft in reactie op het standpunt van de verdediging aangegeven dat aan verdachte een ontbiedingsbrief is gestuurd, waarin hem op het recht op verhoorbijstand is gewezen. Verder is het zo dat verdachte heeft gezegd dat hij wist waar het verhoor over zou gaan, zodat hoogstens van een licht vormverzuim sprake is. In dat geval kan worden volstaan met de enkele constatering dat er sprake is van een vormverzuim en hoeft hier geen rechtsgevolg aan te worden verbonden.
5.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft vrijspraak bepleit. De raadsman heeft aangevoerd dat de verklaring die verdachte in het telefonisch verhoor van 16 februari 2017 heeft afgelegd, uit moet worden gesloten van het bewijs. Verdachte is voorafgaand aan het verhoor niet gewezen op het recht om zich bij het verhoor door een advocaat te laten bijstaan. Dit is een vormverzuim zoals bedoeld in artikel 359a Sv, waarvan het gevolg dient te zijn bewijsuitsluiting. De raadsman heeft gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3608), de beleidsbrief OM ‘Raadsman bij het verhoor’ geldend in de relevante periode, de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en geconcludeerd dat er sprake is van een schending van een onherstelbaar vormverzuim. Het gevolg daarvan is dat de door verdachte afgelegde verklaring niet voor het bewijs kan worden gebruikt. Nu het dossier overigens geen relevant bewijs bevat dient verdachte te worden vrijgesproken.
5.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verweer uit van het volgende.
Uit het dossier (pagina A1 019) leidt de rechtbank af dat verdachte een ontbiedingsbrief heeft ontvangen met de uitnodiging om op 11 oktober 2016 een verklaring af te leggen bij de politie. In een telefonisch contact heeft de verdachte aangegeven geen verklaring af te willen leggen. Een afschrift van de ontbiedingsbrief bevindt zich niet in het dossier, noch de informatie of daarin het recht op verhoorbijstand is vermeld.
Op 16 februari 2017 is verdachte telefonisch verhoord. Daarvan is een proces-verbaal opgemaakt. In dat proces-verbaal staat dat nadat tegen verdachte wordt gezegd dat hij niet tot antwoorden is verplicht, de verbalisant hem vraagt: ‘Heeft u voor het verhoor een advocaat gesproken?”. Nadat verdachte met ‘nee’ heeft geantwoord, gaat het verhoor verder.
De vraag is of de rechtspraak die ziet op het recht op verhoorbijstand door een advocaat als weergegeven relevant is voor de situatie van deze verdachte. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is. Die rechtspraak, en in het bijzonder het aangehaalde arrest van de HR, ziet op de situatie van een aangehouden verdachte. Verdachte is niet aangehouden zodat uit dien hoofde geen recht op verhoorbijstand van een raadsman bestond. Ook de rechtspraak van het EHRM noopt niet tot die conclusie terwijl de implementatietermijn van de Richtlijn 2013/48/EU nog niet was verstreken zodat evenmin op die grond – wat daarvan ook overigens zij – een recht op verhoorbijstand bestond.
In de genoemde beleidsbrief tenslotte is ten aanzien van de verdachten die zoals verdachte worden ontboden aangegeven dat zij in de ontbiedingsbrief op hun recht worden gewezen zich bij hun verhoor te laten bijstaan door een raadsman.
De rechtbank stelt vast dat, dat ondanks de het proces-verbaal dat is aangehaald en de mededeling van de kant van de officier van justitie dat ook aan deze verdachte een ontbiedingsbrief met die inhoud is gezonden, van de kant van de raadsman niet is ontkend dat een dergelijke brief is ontvangen.
Ingevolge de rechtspraak van de HR zal buiten het kader van artikel 359a Sv slechts in uitzonderlijke gevallen plaats zijn voor bewijsuitsluiting. De situatie van verdachte kan niet als een dergelijk uitzonderlijk geval worden aangemerkt, gezien het aangevoerde.
Het voorgaande leidt dan ook tot de conclusie dat het verweer van de raadsman moet worden verworpen en de verklaring van verdachte van 16 februari 2017 ten behoeve van het bewijs kan worden gebruikt.

6.Waardering van het bewijs

6.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde feit kan worden bewezen.
Ten aanzien van de tenlastegelegde periode geeft de officier van justitie aan dat de ruime periode van 7 oktober 2014 tot en met 11 oktober 2016 is gekozen omdat het technisch niet mogelijk is te achterhalen wanneer precies het bericht is geplaatst. Wel is duidelijk dat de vele negatieve reacties op aangeefster [slachtoffer] die aanleiding waren voor het onderzoek 13Panchax verband houden met de actieve deelname van aangeefster [slachtoffer] aan de zogenoemde ‘Zwarte Pietendiscussie’. De eerste keer dat aangeefster zich hier in het openbaar over heeft uitgelaten is op 7 oktober 2014 geweest. Het bericht moet daarom na deze datum zijn geplaatst, aldus de officier van justitie.
6.2.
Oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft bekend dat hij het bericht “Doe maar lekker aangiften janker domme zweet
kut [slachtoffer] pleur op uit nederland zeik wijf trek een plasticzak over je rotkop en stik!!” op Facebook heeft geplaatst. Uit het dossier volgt dat dit bericht door aangeefster aan de politie is overhandigd bij haar aangifte op 31 mei 2016 zodat de periode wordt ingekort tot deze datum.
Er is sprake van belediging als bedoeld in artikel 266 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) wanneer iemands eer of goede naam wordt aangerand. Een van de manieren waarop belediging kan plaatsvinden is in het openbaar (mondeling, bij geschrift of bij afbeelding). Er is sprake van openbaarheid wanneer de uitlating is gedaan in tegenwoordigheid van meerdere mensen. Hieronder wordt ook begrepen het geval dat gebruik wordt gemaakt van Facebookprofielen die voor meer personen toegankelijk zijn (HR 5 juli 2011, NJ 2011, 325). Vereist is voorts dat de dader (voorwaardelijk) opzet heeft op het beledigen en op de persoon van de beledigde. In het geval van openbare belediging moet het (voorwaardelijk) opzet van de dader ook op de openbaarheid zijn gericht.
Een op Facebook geplaatst bericht moet worden aangemerkt als een geschrift. Verdachte heeft op Facebook en dus in het openbaar, de uitlating “Doe maar lekker aangiften janker domme zweet kut [slachtoffer] pleur op uit nederland zeik wijf trek een plasticzak over je rotkop en stik!!”, geplaatst en gedeeld . Deze woorden zijn op zichzelf al geschikt om iemand te beledigen.
De rechtbank is eveneens van oordeel dat sprake is van opzet. De uitlating is op Facebook geplaatst door verdachte. Verdachte heeft verklaard dat het bericht op de door [slachtoffer] opgestarte discussie gericht was. Verdachte heeft door het bericht op Facebook te plaatsen bewerkstelligd dat het bericht het publiek zou bereiken en zodoende in de openbaarheid zou komen. Aangeefster is hierdoor in haar eer en goede naam aangetast.
Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte met zijn uitlating aangeefster heeft beledigd.
6.3.
Bewijsmiddelen
1.
Een proces-verbaal van bevindingen met nummer 2016119157 van 12 juli 2016, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (dossierpagina’s C20 002 – 006 (bijlage screenshot).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Op 31 mei 2016 deed [slachtoffer] aangifte ter zake van belediging en aanzetten tot haat/geweld. Aangeefster [slachtoffer] voegde meerdere bijlagen, voorzien van de gedane uitlatingen bij de aangifte. Wij zagen een bijlage met de volgende uitlating: “Doe maar lekker aangiften janker domme zweet kut [slachtoffer] pleur op uit nederland zeik wijf trek een plasticzak over je rotkop en stik!!”, Dit bericht werd op Facebook geplaatst door een persoon die gebruik maakte van de profielnaam: “ [naam account] ”.
2.
Een proces-verbaal van verhoor verdachte met nummer 2016119157 van 16 februari 2017, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] (dossierpagina’s C20 07 – 09).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven:
U vraagt mij omtrent mijn reactie op Facebook “Doe maar lekker aangiften janker domme zweet kut [slachtoffer] pleur op uit nederland zeik wijf trek een plasticzak over je rotkop en stik!!. Ja, dat heb ik gezegd. U vraagt mij wat ik daarmee bedoelde of ik haar dood wenste. Nee, gewoon frustratie. Ik vind het gewoon te ver gaan. Het was op dat moment ik bedoelde er niets mee. (..) het was actie reactie. Op de vraag of ik met dit bericht aan de discussie rondom zwarte piet en [slachtoffer] mee wil doen en mijn mening aan anderen wil laten horen, antwoord ik ja.

7.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in rubriek 6.3. vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
op een tijdstip gelegen in de periode van 7 oktober 2014 tot en met 31 mei 2016 in Nederland, opzettelijk [slachtoffer] in het openbaar bij geschrift en heeft beledigd, middels een Facebookaccount “ [naam account] ” een bericht op Facebook te plaatsen en te delen met als inhoud: “Doe maar lekker aangiften janker domme zweet
kut [slachtoffer] pleur op uit nederland zeik wijf trek een plasticzak over je rotkop en stik!!”,
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

8.Strafbaarheid van het feit

Nu de rechtbank tot een bewezenverklaring is gekomen, is het de vraag of het tweede lid van artikel 266 Sr toepasselijk is, wat tot gevolg zou hebben dat de gedraging reeds daarom niet strafbaar is. De rechtbank oordeelt dat dit niet het geval is gelet op het volgende.
De officier van justitie heeft betoogd dat de uitlating niet kan worden beschouwd als te zijn gedaan in het maatschappelijk debat. Verdachte heeft aangegeven uit frustratie te hebben gehandeld en bij te willen dragen aan de discussie rondom Zwarte Piet en aangeefster [slachtoffer] .
De rechtbank kan deze redenering van verdachte absoluut niet volgen. Wat betreft het geplaatste bericht geldt dat als verdachte in discussie had willen treden, dan had hij daar andere woorden voor moeten kiezen. Enige inhoudelijke bijdrage aan de discussie over de figuur van Zwarte Piet is in de woorden die verdachte heeft gebruikt niet te ontdekken. De rechtbank ziet dan ook niet in dat de door hem gebruikte woorden bij kunnen dragen aan enige maatschappelijke discussie.
De rechtbank zal ten slotte moeten toetsen of een veroordeling is toegestaan, omdat dit een beperking inhoudt van de vrijheid van meningsuiting zoals bedoeld in artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De vrijheid van meningsuiting is één van de belangrijkste fundamenten van een democratische rechtsstaat en gaat dan ook niet alleen op voor opvattingen die in de samenleving op breed draagvlak kunnen rekenen, maar ook, juist, voor die opvattingen die shockeren, kwetsen of verontrusten (EHRM 7 december 1976, NJ 1978/236 (Handyside)).
Artikel 10 lid 2 EVRM bevat de voorwaarden waaronder de vrijheid van meningsuiting kan worden beperkt. Artikel 266 Sr is een bij wet voorziene beperking, welke beperking een geoorloofd doel dient. Het beschermt het belang dat iedereen aanspraak heeft op een respectvolle bejegening. In het voorgaande is al uiteen gezet dat de uitlating van verdachte niet kan worden beschouwd als een bijdrage aan een maatschappelijk debat.
De rechtbank constateert dat veel mensen online kennelijk gemakkelijker over de schreef gaan dan in het ‘normale leven’. Ook voor uitlatingen die op internet worden gedaan gelden de hiervoor omschreven kaders van de vrijheid van meningsuiting. Het kan zo zijn dat verdachte het niet eens is met de opvattingen van aangeefster [slachtoffer] , maar dat vormt nog geen vrijbrief om een bericht zoals door hem geplaatst op het internet te zetten. Verdachte heeft met zijn onnodig grievende uitlating de grens van het toelaatbare overschreden.
Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat een veroordeling van verdachte in dit geval een geoorloofde beperking van de vrijheid van meningsuiting betreft en het bewezen geachte feit strafbaar is. Het bestaan van een rechtvaardigheidsgrond is niet aannemelijk geworden.

9.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

10.Motivering van de straf

10.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door het OM bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 250,00, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van vijf dagen.
10.2.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder overweegt de rechtbank het volgende.
De zaak van verdachte maakt deel uit van een niet alledaags proces. In de eerste plaats is dat vanwege de wijze waarop de zaken aan de rechtbank zijn voorgelegd. De zaak van iedere verdachte zou normaal gesproken afzonderlijk bij de politierechter worden aangebracht, in de regel in het arrondissement waar verdachte woont. In dit proces zijn alle zaken aangebracht voor de meervoudige kamer van de rechtbank in Amsterdam. Alle 22 zaken worden min of meer gelijktijdig behandeld. Deze aanpak staat het Openbaar Ministerie vrij, maar het gevolg hiervan is dat de behandeling van de zaak meer impact op verdachte heeft dan wanneer de zaak door de politierechter in het eigen arrondissement was afgedaan. Verdachte heeft hier niet voor gekozen. Daar komt bij dat verdachte nu bij een strafoplegging een veroordeling door de meervoudige kamer op zijn strafblad heeft staan in plaats van een veroordeling door de politierechter. Dat kan voor een verdachte relevant zijn.
Het volgende aspect hangt met het vorige samen: de royale aandacht van de media. Zowel voorafgaand als tijdens het proces hebben verschillende media aandacht besteed aan de zaak. Verschillende verdachten en/of hun raadslieden zijn door media benaderd. Hoewel de media-aandacht zonder meer begrijpelijk is, is dat iets waar de verdachten – over het algemeen – niet op zaten te wachten. De impact van de zaak en de bijbehorende media-aandacht zijn voor de rechtbank aanleiding om de op te leggen straf enigszins te matigen. De rechtbank zal daarbij onderscheid maken tussen verdachten die op de terechtzitting zijn verschenen – en daarmee verantwoordelijkheid hebben genomen – en verdachten die ervoor hebben gekozen om niet te verschijnen. Voor de laatste groep is de impact immers kleiner dan voor de eerste.
Er zijn veel meer reacties aan het adres van aangeefster geweest dan dat er verdachten worden vervolgd. Naar het oordeel van de rechtbank was dit niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel, maar dat wil niet zeggen dat dit geen betekenis zou moeten hebben voor de op te leggen straf. Het is een feit dat veel anderen dan de 22 verdachten mogelijk strafbare uitlatingen hebben gedaan op social media, maar hiervoor niet bij de rechter ter verantwoording worden geroepen. De rechtbank kan zich voorstellen dat de verdachten die wel worden vervolgd zich enigszins ‘kop van jut’ voelen. Wat dit betreft hecht de rechtbank eraan om – misschien ten overvloede - op te merken dat iedere verdachte alleen terecht staat voor de uitlating die hij of zij zelf heeft gedaan. Voor de omstandigheid dat er mogelijk duizenden berichten hebben gecirculeerd waarin anderen aangeefster [slachtoffer] onheus hebben bejegend geldt hetzelfde.
Tenslotte hecht de rechtbank eraan om een opmerking te maken over de vrijheid van meningsuiting. Een aantal verdachten heeft aangegeven van die vrijheid gebruik te hebben gemaakt en dat daarom een straf niet op zijn plaats is. De rechtbank heeft hiervoor al uiteengezet waarom zij van oordeel is dat verdachte die vrijheid niet binnen de daarvoor gestelde kaders heeft gebruikt en mogen gebruiken. Simpel gezegd verdient verdachte daarom een straf. Enerzijds is de oplegging van een straf bedoeld om aan verdachte duidelijk te maken dat hij te ver is gegaan en dat hij in het vervolg binnen de grenzen van de vrijheid van meningsuiting dient te blijven. Anderzijds is het de hoop van de rechtbank dat de oplegging van straffen aan deze verdachten duidelijk maakt aan de maatschappij dat de vrijheid van meningsuiting grenzen kent en dat het overschrijden van die grenzen consequenties heeft. Je mening geven mag, die vrijheid is groot, zeker als die past in een maatschappelijk debat. Maar wanneer deze mening een belediging, bedreiging, opruiing of discriminatie betreft, is er sprake van strafbaar gedrag.
Bij het bepalen van de straf neemt de rechtbank het oriëntatiepunt van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) als uitgangspunt. Het LOVS heeft oriëntatiepunten opgesteld om ervoor te zorgen dat gelijke gevallen gelijk berecht worden. Het oriëntatiepunt voor een eenvoudige belediging bedraagt een geldboete van € 150,00. Verdachte heeft zich echter schuldig gemaakt aan een belediging met discriminatoir karakter. Dit is voor de rechtbank aanleiding om het uitgangspunt te verhogen naar een geldboete van € 250,00. De rechtbank kan zich in eerste instantie dan ook vinden in de eis van de officier van justitie. Zoals hiervoor overwogen ziet de rechtbank voor de verdachten die verstek hebben laten gaan, geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken, tenzij hier in een specifiek geval aanleiding voor is. Verdachten die wel op de terechtzitting zijn verschenen zullen een iets lagere straf opgelegd krijgen, vanwege de grotere hiervoor al geschetste impact dan in een ‘normale’ zaak. Daarbij houdt de rechtbank rekening met de financiële situatie van iedere verdachte. Wat voor de één veel geld is, kan een andere verdachte misschien makkelijk betalen. Dat zou betekenen dat verdachten met financiële beperkingen zwaarder gestraft worden. Omdat dit onwenselijk is zal de rechtbank aan hen een geldboete van € 150,00 opleggen. Verdachten zonder (kenbare) financiële problemen krijgen een geldboete van € 200,00 opgelegd. Tenslotte is het de vraag wat het voorgaande betekent voor de straf die verdachte krijgt.
Verdachte heeft aangeefster [slachtoffer] beledigd door op Facebook het bericht te plaatsen “Doe maar lekker aangiften janker domme zweet kut [slachtoffer] pleur op uit nederland zeik wijf trek een plasticzak over je rotkop en stik!!”. Dit is een discriminatoire belediging. Nu verdachte niet zelf op de terechtzitting is verschenen zal de rechtbank aan hem een geldboete van € 250,00 opleggen.

11.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23, 24c en 266 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

12.Beslissing

Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 7. is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
‘eenvoudige belediging.’
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[naam account], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van
€ 250,00(zegge: tweehonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van vijf (5) dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. E.M.M. Gabel en L.R. Wisse, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D.C. Wagter, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 18 mei 2017.