ECLI:NL:GHAMS:2018:537

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 februari 2018
Publicatiedatum
19 februari 2018
Zaaknummer
23-001926-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belediging van Sylvana Simons via Facebook en de rechtsgeldigheid van het verhoor zonder advocaat

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 15 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte werd beschuldigd van belediging van Sylvana Simons op Facebook, waarbij hij een beledigend bericht had geplaatst. De tenlastelegging betrof een periode van 7 oktober 2014 tot en met 16 februari 2017, waarin de verdachte opzettelijk beledigende uitlatingen deed. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een geldboete van € 250, subsidiair 5 dagen hechtenis.

De verdachte voerde aan dat zijn recht op rechtsbijstand was geschonden tijdens zijn verhoor bij de politie, omdat hij niet was gewezen op zijn recht om een advocaat te raadplegen. Het hof oordeelde dat de verdachte niet was aangehouden en dat de richtlijn inzake rechtsbijstand niet van toepassing was op zijn situatie. Het hof concludeerde dat de verdachte niet in zijn verdediging was geschaad en dat de bewijsvoering voldoende was om de belediging vast te stellen.

Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en bevestigde de veroordeling van de verdachte, waarbij het de ernst van de belediging en de impact op het slachtoffer in overweging nam. De verdachte werd opnieuw veroordeeld tot een geldboete van € 250, met de mogelijkheid van 5 dagen hechtenis bij niet-betaling. De uitspraak benadrukt de grenzen van vrijheid van meningsuiting en de verantwoordelijkheden van gebruikers van sociale media.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001926-17
datum uitspraak: 15 februari 2018
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 mei 2017 in de strafzaak onder parketnummer 13-659361-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedag 1] 1988,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
1 februari 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op een tijdstip gelegen in of omstreeks de periode van 7 oktober 2014 tot en met 16 februari 2017 te Diemen en/of Amsterdam en/of Born, gemeente Sittard-Geleen, in elk geval in Nederland, opzettelijk S.H. Simons in het openbaar bij geschrift en/of afbeelding heeft beledigd door (middels een facebookaccount "[verdachte]") een bericht op facebook te plaatsen/delen met als inhoud: "Doe maar lekker aangiften janker domme zweet kut sylvana simons pleur op uit nederland zeik wijf trek een plasticzak over je rotkop en stik!!", althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een enigszins andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Bewijsverweer inzake het recht op rechtsbijstand
De raadsman heeft uitsluiting van het bewijs van de door de verdachte bij de politie op 16 februari 2017 afgelegde verklaring bepleit op grond van het volgende.
Het recht van de verdachte op bijstand van een raadsman tijdens zijn telefonische verhoor bij de politie (op 16 februari 2017) is geschonden, hetgeen in strijd is met Richtlijn 2013/48/EU en rechtspraak van de Hoge Raad en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens op grond van artikel 6 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). De verdachte betwist dat hij de ontbiedingsbrief – waarin hij zou zijn uitgenodigd voor een verhoor bij de politie op 15 februari 2017 en waarin hij zou zijn gewezen op zijn recht op rechtsbijstand – heeft ontvangen. De verdachte is evenmin bij aanvang van zijn telefonische verhoor gewezen op zijn recht op consultatie- en verhoorbijstand, laat staan dat hij van dat recht afstand heeft gedaan.
Een en ander moet, gelet op artikel 359a Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) tot bewijsuitsluiting leiden, zodat de verdachte moet worden vrijgesproken.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Feitelijke gang van zaken
Aan de verdachte is, blijkens het proces-verbaal van relaas, een (zich niet in het dossier bevindende) brief gestuurd waarin hij werd uitgenodigd als verdachte door de politie te worden gehoord op 11 oktober 2016 om 15.00 uur. In een telefonisch contact met de politie heeft de verdachte vervolgens te kennen gegeven dat hij geen verklaring wilde afleggen.
Later is hem een tweede uitnodigingsbrief verzonden voor een verhoor bij de politie te Amsterdam op 15 februari 2017 om 13.00 uur. In die brief is vermeld:
“Ik wijs u op de mogelijkheid om op eigen kosten vooraf een advocaat te raadplegen of deze, eveneens op eigen kosten, mee te nemen naar het verhoor.
Voor meer informatie over rechtsbijstand van een advocaat verwijs ik u naar het Juridisch loket (www.juridischloket.nl)”.
De politie heeft de verdachte vervolgens op 16 februari 2017 gebeld en hem telefonisch gehoord. Hem is medegedeeld waarvan hij werd verdacht en hem is de cautie gegeven. Vervolgens is hem gevraagd:
“Heeft u voor het verhoor een advocaat gesproken?”, waarop de verdachte heeft geantwoord:
“Nee”.
Vervolgens heeft de verdachte een verklaring afgelegd waarin hij heeft erkend de aan hem toegeschreven, tenlastegelegde uitlating op Facebook te hebben geplaatst.
Juridisch kader
Op grond van inmiddels vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en de Hoge Raad heeft een aangehouden verdachte voorafgaand aan zijn (eerste) verhoor bij de politie recht op het consulteren van een advocaat en dient hem te worden medegedeeld dat hem dat recht toekomt. Het verzuim hieraan gevolg te geven, leidt in de regel tot uitsluiting van het bewijs van de (vervolgens) door de verdachte afgelegde verklaring, indien terzake verweer is gevoerd.
Het openbaar ministerie heeft in de Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor van 15 februari 2010 (Stcrt. 2010, 4003) onder meer richtlijnen gegeven voor de invulling van dit consultatierecht.
Bij arrest van 22 december 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3608) heeft de Hoge Raad, mede in aansluiting op nadere jurisprudentie van het EHRM, bepaald dat een aangehouden verdachte ook het recht toekomt tijdens zijn verhoor te worden bijgestaan door een advocaat en dat hij daarop vóór de aanvang van het verhoor moet worden gewezen. Naar aanleiding van dit arrest en het wetsvoorstel tot implementatie van de hierna nog nader te noemen EU-richtlijn inzake het recht op rechtsbijstand in strafprocedures is bij een Beleidsbrief van het openbaar ministerie van 23 februari 2016 (Stcrt. 2016, 8884) voornoemde Aanwijzing aangevuld. Die aanvulling houdt in, voor zover hier van het belang:
“Met betrekking tot ontboden verdachten geldt dat de opsporingsinstantie hem in de ontbiedingsbrief wijst op zijn recht zich bij zijn verhoor te laten bijstaan door een raadsman. De verdachte dient dit zelf te organiseren en de kosten zijn voor eigen rekening”.
Ingevolge de thans geldende bepalingen van het Wetboek van Strafvordering heeft de verdachte – ook indien hij niet is aangehouden – recht op bijstand van een raadsman (artikel 28, eerste lid, Sv), waaronder is begrepen het recht op consultatie van een raadsman voorafgaand aan een verhoor door de politie en op aanwezigheid van een raadsman bij dat verhoor. De verdachte moet mededeling worden gedaan van die rechten vóór het eerste verhoor (artikel 27c, tweede lid, Sv) en bij afstand daarvan moet de verdachte worden ingelicht over de gevolgen daarvan, moet hem worden medegedeeld dat hij van die beslissing tot afstand kan terugkomen en wordt van een en ander proces-verbaal opgemaakt (artikel 28a, tweede lid, Sv).
Voornoemde bepalingen maken deel uit van de wet die strekte tot implementatie van de richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming (PbEU L294), verder te noemen de Richtlijn.
Ingevolge artikel 15 van de Richtlijn verstreek de implementatietermijn daarvan op 27 november 2016. De implementatiewet waarvan eerdergenoemde bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering deel uitmaken, is echter pas op 1 maart 2017 in werking getreden. Die bepalingen waren dus niet van toepassing voorafgaand en tijdens het onderhavige verhoor van de verdachte door de politie op 16 februari 2017, zodat zij niet in de beoordeling van het door de raadsman gevoerde verweer kunnen worden betrokken. De verdachte kan echter wel, zoals ook door de raadsman is betoogd, door het verlopen van genoemde implementatietermijn op 27 november 2016 rechtstreeks werkende rechten en verplichtingen ontlenen aan de inhoud van de Richtlijn bij gelegenheid van zijn verhoor.
Voor zover ten deze van belang luidden de preambule en de bepalingen van de Richtlijn als volgt:
“Overwegende hetgeen volgt:
(12) Deze richtlijn bevat minimumvoorschriften betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures betreffende de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel (…). Op die manier bevordert de richtlijn de toepassing van het Handvest (…) door voort te bouwen op de artikelen 3, 5, 6 en 8 van EVRM, zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, dat in zijn jurisprudentie, geregeld normen vaststelt betreffende het recht op toegang tot een advocaat. In die jurisprudentie is onder meer geoordeeld dat het eerlijke karakter van het proces vereist dat een verdachte of beklaagde gebruik kan maken van alle specifiek aan rechtsbijstand verbonden diensten. In dat verband moeten de advocaten van verdachten of beklaagden de fundamentele aspecten van de verdediging onverkort kunnen waarborgen (…).
(19) De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat verdachten of beklaagden overeenkomstig deze richtlijn, het recht hebben zonder onnodig uitstel toegang te krijgen tot een advocaat (…).
(25) De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat verdachten of beklaagden het recht hebben dat hun advocaat aanwezig is en daadwerkelijk kan deelnemen aan het verhoor door de politie of een andere rechtshandhavingsautoriteit of rechterlijke instantie, inclusief tijdens de hoorzittingen voor de rechtbank (…).
(27) De lidstaten dienen zich ertoe in te spannen om algemene informatie ter beschikking te stellen – bijvoorbeeld op een website of door middel van een folder op het politiebureau – om verdachten of beklaagden te helpen een advocaat te vinden. De lidstaten hoeven evenwel geen actieve stappen te zetten om ervoor te zorgen dat verdachten of beklaagden waarvan de vrijheid niet is ontnomen, bijstand krijgen van een advocaat indien zij zelf niet het nodige hebben gedaan om door een advocaat te worden bijgestaan. Het dient de verdachte of beklaagde vrij te staan contact op te nemen met een advocaat, die te raadplegen en erdoor te worden bijgestaan (…).
(28) De lidstaten dienen de noodzakelijke regelingen te treffen om ervoor te zorgen dat, wanneer verdachten of beklaagden hun vrijheid wordt ontnomen, zij hun recht op toegang tot een advocaat daadwerkelijk kunnen uitoefenen, mede doordat in bijstand van een advocaat wordt voorzien als de betrokkene er geen heeft, tenzij zij afstand hebben gedaan van dat recht (…).
(39) De verdachten of beklaagden moeten de mogelijkheid hebben om afstand te doen van een uit hoofde van deze richtlijn verleend recht, op voorwaarde dat hun informatie is gegeven om met kennis van zaken te oordelen over de inhoud van het betrokken recht en de mogelijke gevolgen van een afstand van dat recht. Bij het verstrekken van dergelijke informatie dient rekening te worden gehouden met de specifieke omstandigheden waarin de betrokken verdachten of beklaagden zich bevinden, zoals hun leeftijd en hun mentale en fysieke gesteldheid.
(40) De afstand van een recht en de omstandigheden waaronder deze is gedaan, worden geregistreerd volgens de registratieprocedure waarin het recht van de betrokken lidstaat voorziet. Dit mag voor de lidstaten geen enkele aanvullende verplichting tot het invoeren van nieuwe mechanismen of bijkomende administratieve lasten met zich brengen (…).
50) De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat bij de beoordeling van de verklaringen die de verdachten of beklaagden afleggen of van het bewijs dat is verkregen in strijd met hun recht op een advocaat, of in gevallen waarin overeenkomstig deze richtlijn een afwijking van dat recht was toegestaan, de rechten van de verdediging en het eerlijke verloop van de procedure worden geëerbiedigd. In dit verband dient de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in acht te worden genomen, waarin wordt bepaald dat de rechten van de verdediging in principe onherstelbaar zijn geschonden als belastende verklaringen die tijdens een politieverhoor bij afwezigheid van een advocaat zijn gedaan, worden gebruikt voor een veroordeling. Dit laat onverlet het gebruik van verklaringen voor andere doelen die krachtens het nationale recht zijn toegestaan, zoals de noodzaak om spoedeisende onderzoekshandelingen uit te voeren of om het plegen van andere strafbare feiten of het optreden van ernstige negatieve gevolgen voor een persoon te voorkomen, dan wel de dringende noodzaak om te voorkomen dat strafprocedures substantiële schade wordt toegebracht, wanneer het verlenen van toegang tot een advocaat of het vertragen van het onderzoek onherstelbare schade zou toebrengen aan een lopend onderzoek naar een ernstig misdrijf. Voorts mag dit geen afbreuk doen aan de nationale voorschriften of systemen inzake de toelaatbaarheid van bewijs en mag het de lidstaten niet beletten een systeem te handhaven waarbij al het bestaande bewijs in rechte mag worden aangevoerd zonder dat de toelaatbaarheid ervan afzonderlijk of vooraf wordt beoordeeld (…).
Hebben de volgende richtlijn vastgesteld:
Artikel 2
1. Deze richtlijn is van toepassing op de verdachten of beklaagden in een strafprocedure, vanaf het ogenblik waarop zij er door de bevoegde autoriteiten van een lidstaat door middel van een officiële kennisgeving of anderszins van in kennis worden gesteld dat zij ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan, ongeacht of hen hun vrijheid is ontnomen (…).
Artikel 3
1. De lidstaten zorgen ervoor dat de verdachten of beklaagden recht hebben op toegang tot een advocaat, op een zodanig moment en op zodanige wijze dat de betrokken personen hun rechten van verdediging in de praktijk daadwerkelijk kunnen uitoefenen.
2. De verdachten of beklaagden hebben zonder onnodig uitstel toegang tot een advocaat. In elk geval, hebben de verdachten of beklaagden toegang tot een advocaat vanaf de volgende momenten, ongeacht welk moment het vroegste is
a) voordat zij door de politie of door een andere rechtshandhavingsautoriteit of rechterlijke instantie worden verhoord;
(…)
3. Het recht op toegang tot een advocaat houdt het volgende in:
a) de lidstaten zorgen ervoor dat de verdachten of beklaagden het recht hebben de advocaat die hen vertegenwoordigt onder vier ogen te ontmoeten en met hem te communiceren, ook voordat zij door de politie of een andere rechtshandhavingsautoriteit of rechterlijke instantie worden verhoord;
b) de lidstaten zorgen ervoor dat de verdachten of beklaagden het recht hebben dat hun advocaat bij het verhoor aanwezig is en daaraan daadwerkelijk kan deelnemen. Deze deelname geschiedt overeenkomstig procedures in het nationale recht, mits die procedures de daadwerkelijke uitoefening en de essentie van het desbetreffende recht onverlet laten. Wanneer een advocaat aan het verhoor deelneemt, wordt het feit dat dergelijke deelname heeft plaatsgevonden, geregistreerd door gebruik te maken van de registratieprocedure overeenkomstig het recht van de betrokken lidstaat;
c) (…).
4. De lidstaten spannen zich ervoor in algemene informatie ter beschikking te stellen om verdachten of beklaagden te helpen een advocaat te vinden. Onverminderd de bepalingen van het nationale recht betreffende de verplichte aanwezigheid van een advocaat, treffen de lidstaten de noodzakelijke regelingen om ervoor te zorgen dat verdachten of beklaagden wie de vrijheid is ontnomen in staat zijn om hun recht op toegang tot een advocaat daadwerkelijk uit te oefenen, tenzij zij afstand hebben gedaan van dat recht overeenkomstig artikel 9.
Artikel 9
1. Onverminderd de bij het nationale recht voorgeschreven aanwezigheid of bijstand van een advocaat, zorgen de lidstaten ervoor dat, met betrekking tot afstand van een in de artikelen 3 en 10 bedoeld recht:
a) de verdachte of beklaagde mondeling of schriftelijk duidelijke en toereikende informatie in eenvoudige en begrijpelijke bewoordingen is gegeven over de inhoud van het betrokken recht en over de mogelijke gevolgen van het afstand doen daarvan, en
b) deze vrijwillig en ondubbelzinnig geschiedt.
2. De afstand, die schriftelijk of mondeling kan geschieden, wordt geregistreerd, alsmede de omstandigheden waaronder de afstand is gedaan door gebruik te maken van de registratieprocedure overeenkomstig het recht van de betrokken lidstaat.
3. De lidstaten zorgen ervoor dat deze afstand later op elk moment tijdens de strafprocedure door de verdachte of de beklaagde kan worden herroepen en dat de verdachte of beklaagde van die mogelijkheid op de hoogte gebracht wordt. Dergelijke herroeping van de afstand wordt van kracht vanaf het moment waarop zij heeft plaatsgevonden.
Beoordeling
Het hof stelt voorop dat de hiervoor vermelde jurisprudentie van de Hoge Raad (en het EHRM) betrekking heeft op
aangehoudenverdachten. In de onderhavige zaak was de verdachte niet aangehouden voordat hij werd verhoord (noch is hij nadien aangehouden), zodat het verweer van de raadsman, voor zover hij zich daarin heeft beroepen op schending van artikel 6 EVRM niet (zonder meer) kan slagen.
Voor wat betreft de aan de Richtlijn en de Beleidsbrief van openbaar ministerie te ontlenen aanspraken overweegt het hof het volgende.
Volgens het proces-verbaal van relaas is de eerste brief waarin de verdachte werd uitgenodigd door de politie te worden gehoord (de zogeheten uitnodigings- of ontbiedingsbrief) aangetekend verstuurd. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting medegedeeld dat zij daaromtrent nadere informatie had ingewonnen, waaruit bleek dat het bij de politie te Amsterdam – die de onderhavige brieven, dus ook de tweede ontbiedingsbrief, heeft gestuurd – standaardpraktijk is dat ontbiedingsbrieven aan verdachten die buiten Amsterdam wonen, aangetekend worden verstuurd en dat, ingeval na verzending van zo’n brief telefonisch contact plaatsheeft met een verdachte, altijd wordt besproken dat deze recht heeft op rechtsbijstand. De politie heeft de advocaat-generaal desgevraagd verzekerd dat in casu ook de tweede ontbiedingsbrief aangetekend is verstuurd. En voor zover de desbetreffende opsporingsambtenaar zich kon herinneren, heeft de verdachte naar aanleiding van die tweede ontbiedingsbrief contact opgenomen met de politie voor de datum en de locatie van het verhoor en is uit praktische overwegingen (die samenhingen met reistijd en kosten) gekozen het verhoor telefonisch te laten plaatsvinden op 16 februari 2017.
Een en ander neemt evenwel niet weg dat op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet kan worden vastgesteld dat de verdachte de ontbiedingsbrieven daadwerkelijk heeft ontvangen, terwijl evenmin in het proces-verbaal van het telefonische verhoor is vermeld dat de verdachte is gewezen op zijn recht op rechtsbijstand (omvattende zowel de consultatiebijstand als de verhoorbijstand), zodat niet kan worden aangenomen dat dit is gebeurd.
Naar het oordeel van het hof verdient het, ter voorkoming van misverstanden en discussies, aanbeveling dat in gevallen als de onderhavige een bewijs van ontvangst door de verdachte van de (aangetekend verstuurde) ontbiedingsbrief door de verdachte in het dossier wordt gevoegd dan wel dat de verdachte bij aanvang van het verhoor wordt gewezen op zijn recht op rechtsbijstand (alsmede op de mogelijkheid daarvan afstand te doen en die afstand te herroepen) én dat dit wordt gerelateerd in het proces-verbaal van dat verhoor.
Reeds het verzuim de verdachte te wijzen op zijn recht voorafgaand aan zijn verhoor een advocaat te consulteren dient te leiden tot uitsluiting van zijn bij de politie afgelegde verklaring, zodat de aan de overige verzuimen te verbinden rechtsgevolgen buiten beschouwing kunnen blijven.
Dit leidt echter niet, zoals door de raadsman bepleit, tot vrijspraak. Naar het oordeel van het hof zijn de resterende hierna vermelde bewijsmiddelen toereikend om daarop de navolgende bewezenverklaring te gronden. In die bewijsmiddelen en de daaraan door het hof toegevoegde nadere bewijsoverwegingen vinden ook weerlegging de door de raadsman gevoerde verweren, inhoudende dat niet kan worden vastgesteld in welke context de (aan de verdachte toegeschreven) uitlating is geplaatst, tegen wie de inhoud daarvan is gericht, of de uitlating in de tenlastegelegde periode is geplaatst en of die door de verdachte én in het openbaar is geplaatst. De omstandigheid dat onduidelijk is vanaf welk apparaat c.q. welke locatie de uitlating is geplaatst, zoals de raadsman ook nog heeft opgeworpen, acht het hof niet relevant.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 18 mei 2016 tot en met 31 mei 2016 in Nederland opzettelijk S.H. Simons in het openbaar bij geschrift heeft beledigd door middels facebookaccount "[verdachte]" een bericht op Facebook te plaatsen met als inhoud: "Doe maar lekker aangiften janker domme zweet kut sylvana simons pleur op uit nederland zeik wijf trek een plasticzak over je rotkop en stik!!".
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

Bewijsmiddelen

Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de volgende bewijsmiddelen zijn vervat.
1. Een proces-verbaal met nummer 2016152199-1 van 31 mei 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], doorgenummerde pagina’s B1 001-B1 003. Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op voormelde datum afgelegde
verklaring van aangeefster S.H. Simons:
Op 13 mei 2016 (het hof begrijpt: 2015) was ik te gast bij het programma De Wereld Draait Door. In dat programma ontstond een korte discussie nadat Martin Simek bootvluchtelingen in Italië “die zwartjes” had genoemd. Na afloop van de uitzending is de hel losgebarsten. Ik werd geconfronteerd met racistische, seksistische, hatelijke Tweets, Facebookberichten en andere sociale media. De zwarte pieten-discussie was toen al gaande, maar er werden uitspraken gedaan als “Als u aan onze cultuur komt dan zullen we u een kopje kleiner maken” en dat ik “terug moest gaan naar mijn apenland Twee weken geleden heb ik mij aangesloten bij de partij Denk. Vanaf die tijd is het echt totaal geëxplodeerd. Ik krijg de ene na de andere racistische en bedreigende opmerking toegevoegd. Ik merk dat het me steeds meer persoonlijk gaat raken en dat ik mij ook zeer bedreigd voel. Doordat dit allemaal zo massaal is geworden en inmiddels structureel, voelt het voor mij steeds meer als een bedreiging; er hoeft maar één persoon te zijn die zijn uitspraken omzet in daden. Het beheerst inmiddels mijn hele leven. Ik voel mij niet meer veilig. Van een deel van de uitspraken die gedaan zijn heb ik afbeeldingen meegenomen.
2. Een proces-verbaal met nummer 2016119157 van 14 juni 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3], doorgenummerde pagina’s B1 004-B1 007. Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op voormelde datum afgelegde
verklaring van aangeefster S.H. Simons (A) op aan haar gestelde vragen (V):
A: Ik was op 18 mei 2016 bij De Wereld Draait Door met collega’s van Denk. Daar werd een fragment getoond van het gesprek dat ik met de heer Simek had op 13 mei 2015. In die uitzending heb ik hem aangesproken op zijn bewoordingen.
V: U gaf aan dat u vervolgens werd geconfronteerd met, onder andere, racistische en hatelijke berichten via social media. Wanneer was dit?
A: Na de tweede uitzending, dus na die van 18 mei 2016 is de hel losgebarsten. Toen hebben we al dit materiaal verzameld.
3. Een proces-verbaal met nummer 2016119157 van 12 juli 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4], doorgenummerde pagina’s C20 002-C20 005. Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als
mededeling van de verbalisant.
Op 31 mei 2016 deed Sylvana Simons aangifte ter zake van belediging. Aangeefster Simons voegde meerdere bijlagen voorzien van de gedane uitlatingen bij de aangifte. Ik zag een bijlage met de volgende uitlating: “Doe maar lekker aangiften janker domme zweet kut sylvana simons pleur op uit nederland zeik wijf trek een plasticzak over je rotkop en stik!!”. Dit bericht werd op Facebook geplaatst door een persoon die gebruik maakte van de profielnaam “[verdachte]”.
Ik heb een onderzoek verricht naar de identiteit van de persoon die gebruik maakt van deze profielnaam. Ik voerde de zoekterm “[verdachte]” in op de zoekmachine van Facebook. Ik zag dat het eerste zoekresultaat de profielnaam “[verdachte]” weergaf. Ik zag dat “[verdachte]” gebruik maakte van een andere profielfoto dan die hij gebruikte toen hij de beledigende tekst plaatste. Ik zag dat het een kleurenfoto betrof van een blanke man en een kindje op een scooter. Vervolgens heb ik gekeken in de rubriek “foto’s” van de persoon die zichzelf [verdachte] noemt. Ik zag dat tussen de foto’s de profielfoto zat die “[verdachte]” had gebruikt tijdens zijn uitlating jegens Sylvana Simons. Ik zag bij de rubriek “familie en relaties” dat hij een zus heeft, genaamd “[naam 1]”.
Een zoekslag in de beschikbare politiesystemen op deze naam gaf als resultaat: [naam 1], geboren op [geboortedag 2] 2002 te [geboorteplaats 2]. Ik heb vervolgens een uitgebreide bevraging gedaan via de Gemeentelijke Basisadministratie. De ouders van [naam 1] zijn [naam 2] en [naam 3]. Gebleken is dat de moeder vier kinderen heeft. Een van de kinderen is genaamd [verdachte], geboren op [geboortedag 1] 1988 te Sittard. Gezien bovenstaande bevindingen is het zeer aannemelijk dat degene die zich op Facebook “[verdachte]” noemt dezelfde persoon is als [verdachte], geboren op [geboortedag 1] 1988 te [geboorteplaats 1].
4. Een geschrift, als bijlage gevoegd bij voormeld proces-verbaal, zijnde een schermafdruk van een Facebookbericht van [verdachte], doorgenummerde pagina C20 006. Dit geschrift houdt in, voor zover van belang:
[verdachte]
Doe maar lekker aangiften janker domme zweet kut sylvana simons pleur op uit nederland zeik wijf trek een plasticzak over je rotkop en stik!!
4 uur geleden
Het onder 4 vermelde geschrift is gebezigd in verband met de inhoud van de andere bewijsmiddelen.

Nadere bewijsoverwegingen

Voor de redengevende feiten en omstandigheden die blijken uit de onder 3 en 4 vermelde bewijsmiddelen heeft de verdachte geen die redengevendheid ontzenuwende verklaring gegeven. Mede daarop gelet, komt het hof tot de conclusie dat het de verdachte is geweest die met gebruikmaking van het op zijn naam staand Facebookaccount de in de bewezenverklaring vermelde uitlating heeft gedaan.
Het hof neemt voorts als vaststaand aan dat de verdachte zijn uitlating op Facebook heeft geplaatst in de periode van 18 mei 2016 tot en met 31 mei 2016. Daartoe acht het hof redengevend dat de bijlagen bij de op 31 mei 2016 gedane aangifte, waaronder de uitlating van de verdachte, blijkens de verklaring van de aangeefster na 18 mei 2016 zijn verzameld, terwijl uit de desbetreffende schermafdruk kan worden afgeleid dat deze is geplaatst vier uur voordat deze ten behoeve van het doen van aangifte werd afgedrukt.
De uitlating van de verdachte heeft de strekking de aangeefster in een ongunstig daglicht te stellen en haar aan te randen in haar eer en goede naam en is zonder meer als ernstig beledigend op te vatten. Op geen enkele wijze valt in te zien, hetgeen door of namens de verdachte ook niet is aangevoerd, dat die uitlating kan worden aangemerkt als een – door artikel 10, eerste lid, EVRM beschermde – aan het maatschappelijk debat dienstige bijdrage. Dat betekent dat het beledigende karakter niet aan de uitlating wordt ontnomen door de context waarin die is gedaan.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Door de verdediging is geen beroep gedaan op schending van artikel 10 EVRM. Het hof ziet ook ambtshalve geen enkel aanknopingspunt voor het oordeel dat met de onderhavige berechting van de verdachte sprake zou kunnen zijn van een (ongerechtvaardigde) inbreuk op het recht van de verdachte op vrijheid van meningsuiting.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
eenvoudige belediging.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een geldboete van € 250, subsidiair 5 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechtbank opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan belediging door op Facebook een bericht te plaatsen met de tekst "Doe maar lekker aangiften janker domme zweet kut sylvana simons pleur op uit nederland zeik wijf trek een plasticzak over je rotkop en stik!!". Dit hatelijke en beledigende bericht moet als zeer grievend worden beschouwd. De verdachte heeft daarmee de eer en waardigheid van het slachtoffer aangetast. Het hof rekent dit de verdachte sterk aan.
De verdachte heeft weliswaar bij de politie blijk gegeven van enig inzicht in zijn gedrag, maar hij heeft – door in geen enkel stadium van de procedure voor de rechtbank of het hof is verschenen – heeft daarvoor geen verantwoording genomen en er geen blijk van gegeven in te zien wat voor impact feiten als door hem gepleegd op het slachtoffer hebben gehad. Gebruikers van sociale media plegen wel vaker de ogen te sluiten voor de gevolgen van het (zeer) grove taalgebruik waarmee zij hun onvrede menen te mogen uiten. Het hof beoogt dan ook met de strafoplegging niet alleen aan de verdachte, maar ook anderen in de samenleving voor wie dat nodig is, duidelijk te maken dat het strafrecht grenzen stelt aan hetgeen men – ook via openbare sociale media – tegen of over anderen kan zeggen.
Het hof heeft gelet op de straf die in soortgelijke gevallen pleegt te worden opgelegd en die zijn weerslag heeft gevonden in de Oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Daarin wordt voor
first offendersvoor eenvoudige belediging een geldboete van € 150 genoemd. De aard en context van de onderhavige belediging, die mede discriminatoir van karakter is, rechtvaardigt naar het oordeel van het hof echter een enigszins hogere geldboete. Met de rechtbank en de advocaat-generaal, acht het hof, alles afwegende, oplegging van een geldboete van € 250 passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23, 24, 24c en 266 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 250 (tweehonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
5 (vijf) dagen hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. van Woensel, mr. A.M. Kengen, en mr. R. Kuiper, in tegenwoordigheid van
mr. D.J. Lutje Wagelaar, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 15 februari 2018.
[…]
.