5.3.1.Bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 1 - bedreiging
Vereist is dat degene die wordt bedreigd ook daadwerkelijk op de hoogte is van de bedreiging. Bovendien moet de bedreiging van dien aard zijn en onder zodanige omstandigheden zijn gebeurd dat bij de bedreigde redelijke vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee werd gedreigd ook gepleegd zou worden. Het gaat erom dat de bedreiging in het algemeen een dergelijke vrees zou kunnen opwekken.
Aangeefster [slachtoffer] heeft op 16 december 2016 aangifte gedaan mede vanwege de film die verdachte op het internet heeft geplaatst. Zij heeft deze in de week van 20 november 2016 gezien. In de door verdachte gemaakte en geüploade film is over de gezichten van opgehangen personen een afbeelding van het gezicht van aangeefster [slachtoffer] geplakt. Bij aangeefster is hierdoor de, naar het oordeel van de rechtbank redelijke, vrees ontstaan dat haar iets zou worden aangedaan. Juist de omstandigheid dat het voor aangeefster onbekend was wie deze film heeft gemaakt, maakt dat het voor haar onmogelijk was om in te schatten hoe serieus zij dit moest nemen. Gegeven de aard van de inhoud van de film beschouwt de rechtbank dit als een bedreiging tegen het leven gericht. Verdachte heeft verklaard dat het nooit zijn bedoeling was om aangeefster [slachtoffer] te bedreigen. De rechtbank stelt voorop dat dit ook geen vereiste is voor een bewezenverklaring van bedreiging. Het gaat erom of verdachte opzet heeft gehad op het op de hoogte raken en op de redelijke vrees. De rechtbank is van oordeel dat hiervan sprake is. Wanneer iemand een film met een dergelijk schokkende en bedreigende inhoud maakt en op het internet plaatst kan het niet anders dan dat deze persoon bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat deze film de bedreigde onder ogen komt en dat bij diegene redelijke vrees kan ontstaan. Verdachte heeft dan ook voorwaardelijk opzet gehad, zo oordeelt de rechtbank.
Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat feit 1 primair bewezen is.
5.3.2.Bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 2 - belediging
Er is sprake van belediging zoals bedoeld in artikel 266 Sr wanneer iemands eer of goede naam wordt aangerand. Een van de manieren waarop belediging kan plaatsvinden is in het openbaar (mondeling, bij geschrift of bij afbeelding). Er is sprake van openbaarheid wanneer de uitlating is gedaan in tegenwoordigheid van meerdere mensen. Hieronder wordt ook begrepen het geval dat gebruik wordt gemaakt van Facebookprofielen die voor meer personen toegankelijk zijn (HR 5 juli 2011, NJ 2011, 325). Vereist is voorts dat de dader (voorwaardelijk) opzet heeft op het beledigen en op de persoon van de beledigde. In het geval van openbare belediging moet het (voorwaardelijk) opzet van de dader ook op de openbaarheid zijn gericht.
Een op een internetsite, genaamd [internetsite] , geplaatste film, bestaande uit achter elkaar geplaatste afbeeldingen moet worden aangemerkt als een in het openbaar, bij afbeelding(en) gedane uitlating. Deze is door verdachte geplaatst en gedeeld. In deze betreffende film is een afbeelding van het gezicht van aangeefster [slachtoffer] over de gezichten van mensen uit Afrika en Zwarte Pieten geplakt. Daarnaast is een afbeelding van haar gezicht over de gezichten van opgehangen personen geplakt. Naar het oordeel van de rechtbank vormen dit onmiskenbaar afbeeldingen die aangeefster [slachtoffer] in haar eer en goede naam aantasten. De originele foto’s betreffen afbeeldingen van primitief levende mensen in Afrika en door de bewerking van deze afbeeldingen wordt aangeefster neergezet als primitief. Verder is haar standpunt over Zwart Piet publiekelijk bekend en door het plaatsen van een afbeelding van haar gezicht op nu juist een afbeelding van een figuur waarvan zij de afschaffing voorstaat geeft verdachte een voor haar beledigende boodschap af. Daarnaast wordt te kennen gegeven dat zij kan worden opgehangen. Daar komt nog bij dat op de achtergrond een liedje met een niet lovende tekst is te horen. De rechtbank is van oordeel dat de film in zijn geheel aangeefster in haar eer en goede naam aantast waar een racistisch element bij komt.
De rechtbank is eveneens van oordeel dat sprake is van ten minste voorwaardelijk opzet. Verdachte heeft de film gemaakt en bestaande afbeeldingen bewerkt door daar een afbeelding van het hoofd van aangeefster te plakken en vervolgens de film op het internet geplaatst. Dat wat dit plaatsen betreft het de enkele bedoeling van verdachte was om de film te bewaren, maakt het niet anders. De internetsite is immers voor anderen toegankelijk. Hiermee is bewezen dat hij opzet had op de persoon van aangeefster en dat verdachte heeft aanvaard dat de film het publiek zou bereiken en zodoende in de openbaarheid zou komen. Daarmee heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat aangeefster hierdoor in haar eer en goede naam zou worden aangerand.
Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte met zijn uitlating aangeefster heeft beledigd.
5.3.3.Bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 3 – aanzetten tot haat, discriminatie en/of geweld
5.3.3.1.Partiële vrijspraak
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat niet is bewezen dat verdachte heeft aangezet tot haat tegen [slachtoffer] en/of tegen negroïde personen. Verdachte zal in zoverre gedeeltelijk worden vrijgesproken.
Aanzetten tot discriminatie en/of geweld tegen [slachtoffer]
De rechtbank overweegt dat artikel 137d Sr enkel toepasbaar is op (meerdere) mensen en niet (ook) op één individueel persoon. Dit is slechts anders als de haat of discriminatie waartoe wordt aangezet afstraalt op de groep waartoe het individu behoort (zie evenzo J.W. Fokkens in: Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, art. 137d Sr, aant. 6). Het oordeel dat artikel 137d Sr niet toepasbaar is op één individueel persoon, vindt – naast de literatuur – steun in de bewoordingen van artikel 137d Sr, waarin – voor zover hier van belang – is vermeld dat het strafbaar is om aan te zetten tot discriminatie van ‘mensen’ (meervoud dus) of gewelddadig optreden tegen persoon of goed van ‘mensen’ (eveneens meervoud). Het enkele feit dat in dit artikel niet ‘een groep mensen’ staat, zoals de officier van justitie heeft benadrukt, maakt nog niet dat daarmee het aanzetten tot discriminatie van één persoon vanwege ras ook strafbaar is gesteld. Bovendien is het standpunt van het OM dat artikel 137d Sr ook toepasbaar is op één individueel persoon, moeilijk te rijmen met de plaats van artikel 137d Sr in de wet. Het is geplaatst tussen de artikelen 137c en 137e Sr waarin gedragingen jegens een groep van mensen zijn strafbaar gesteld. Het standpunt laat zich evenmin goed rijmen met de ratio van artikel 137d Sr: het voorkomen van onderscheid tussen groepen mensen op basis van onder meer hun ras.
Ter onderbouwing van het standpunt dat artikel 137d Sr ook toepasbaar is op één individueel persoon, heeft de officier van justitie nog gewezen op een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 oktober 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:12789). Dit vonnis biedt echter geen steun voor dat standpunt. Uit die uitspraak vloeit namelijk voort dat de verdachte in die zaak zich schuldig heeft gemaakt aan het aanzetten tot haat tegen en discriminatie van een groep, te weten ongelovigen, door twee prominente ‘afvalligen’ te noemen als voorbeelden/representanten van de groep waar hij op doelt. De rechtbank wijst hiertoe op de overweging in dat vonnis dat de door de verdachte in die zaak gedane uitlating: “(…)niet anders kan worden begrepen dan als een aanmoediging om ‘afvalligen’, (…) en (…) in het bijzonder, iets aan te doen. (…) De uiting is onmiskenbaar gericht op de groep van afvalligen.”Vervolgens komt de rechtbank Den Haag in het vonnis tot een bewezenverklaring die strookt met het oordeel dat het ‘aanzetten tot’ is gericht op haat tegen en discriminatie van de groep van afvalligen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat, daar waar in de tenlastelegging specifiek en enkel de naam van aangeefster als individu is opgenomen waartegen het aanzetten tot discriminatie is gericht, niet kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het aanzetten tot discriminatie en/of geweld op basis van ras als bedoeld in artikel 137d Sr. Verdachte zal in zoverre gedeeltelijk worden vrijgesproken.
5.3.3.2. Groepsdiscriminatie
De beelden in de door verdachte geplaatste film zijn geschikt om bij anderen de gedachte op te wekken of te versterken om negroïde personen te discrimineren of gewelddadig te behandelen. De inhoud van de film draagt onmiskenbaar de boodschap uit dat negroïde personen minderwaardig zijn en dat het lynchen van hen toelaatbaar is. De rechtbank merkt daarbij voor de volledigheid op dat het in dit verband niet relevant is of verdachte zelf dat vindt. Het gaat erom dat anderen door de film tot discriminatie of geweld worden aangezet. Dit is naar het oordeel van de rechtbank het geval.
In artikel 90quater Sr is bepaald wat onder discrimineren kan worden verstaan:
‘elke vorm van onderscheid, elke uitsluiting, beperking of voorkeur, die ten doel heeft of ten gevolge kan hebben dat de erkenning het genot of de uitoefening op voet van gelijkheid van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden op politiek, economische, sociaal of cultureel terrein of op andere terreinen van het maatschappelijk leven, wordt teniet gedaan of aangetast.’
Zoals hiervoor genoemd draagt de video uit dat mensen negroïde personen minderwaardig zijn. Daarmee wordt onderscheid gemaakt op grond van ras. Dit onderscheid kan tot gevolg hebben dat anderen hen ook als minderwaardig zullen gaan behandelen vanwege hun ras. Een niet gelijkwaardige behandeling vanwege ras is discriminatie.
Uit de inhoud van de film kan de boodschap worden afgeleid dat het lynchen van negroïde personen toelaatbaar is. Het behoeft geen betoog dat lynchen een gewelddadige actie is en dat door het openbaren van deze film dan ook aangezet wordt tot gewelddadig optreden tegen negroïde personen.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het aanzetten tot discriminatie en geweld tegen negroïde personen, wettig en overtuigend is bewezen.
5.3.4.Bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 4 - groepsbelediging
Onder 5.3.2. heeft de rechtbank al overwogen dat de door verdachte gemaakte en geüploade film beledigend is ten aanzien van aangeefster [slachtoffer] . De vraag is of verdachte, nu telkens het gezicht van aangeefster [slachtoffer] op de afbeeldingen is te zien, met de film tevens een
groep mensenheeft beledigd. Naar het oordeel van de rechtbank dient deze vraag bevestigend te worden beantwoord. Ten eerste volgt dat uit de door verdachte gekozen afbeelding van de twee gelynchte negroïde personen. Om hen heen staat een grote groep blanke personen. Het onderscheid dat op de afbeelding tussen enerzijds de personen met een donkere en anderzijds blanke huidskleur wordt gemaakt, is duidelijk zichtbaar. Dat over de hoofden van de twee opgehangen mensen een afbeelding van het hoofd van aangeefster is geplakt maakt dat niet anders. Het is een weerzinwekkend onderscheid. Ten tweede heeft verdachte foto’s gekozen waarop mensen uit Afrika zijn afgebeeld. Deze foto’s zijn zonder bewerking gewone, plezierige en positieve foto’s. Door de bewerking krijgen deze foto’s een heel andere betekenis. Aangeefster [slachtoffer] , maar ook met haar, negroïde personen worden afgebeeld als primitief.
Het voorgaande in onderlinge samenhang beziend is de rechtbank van oordeel dat verdachte zich heeft met de film op negatieve wijze heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten negroïde personen, wegens hun ras.
Er zijn geen omstandigheden (zoals publiek debat, geloofsovertuiging of artistieke expressie) gebleken die maken dat de context waarin de uitlating is gedaan, het beledigende karakter van de uitlating wegneemt. Tot slot is ook voldaan aan het vereiste dat het opzet van verdachte gericht is geweest op het beledigende karakter van de uitlating. In ieder geval, zo is de rechtbank van oordeel, heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat zijn uitlating dat zijn uitlating een beledigend karakter draagt. Ten aanzien van de opzet merkt de rechtbank nog op dat verdachte afbeeldingen heeft gezocht met onder meer de zoekterm ‘kkk lynchen’, dat hij weet wat KKK betekent en dat hij de racistische denkbeelden waar de Ku Klux Klan voor staat, kent.
De rechtbank is van oordeel dat feit 4, groepsbelediging, wettig en overtuigend is bewezen.
5.3.5.Bewijsmiddelen
1.
De verklaring van verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 12 april 2017.
Deze verklaring houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
U houdt mij de verdenking voor. Ik heb die slideshow inderdaad gemaakt. Ik heb op internet gezocht met de zoektermen ‘kkk lynchen’. Ik weet wat ‘kkk’ betekent. Ik ken hun racistische motief. Nadat ik het filmpje had gemaakt heb ik het op de website [internetsite] geüpload. Eén of twee weken daarna werd het pas bekend.
2.
Een proces-verbaal van aangifte met nummer [nummer] van 16 december 2016, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [naam] (dossierpagina’s 7 – 11).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van aangeefster [slachtoffer] , zakelijk weergegeven:
Ik wens aangifte te doen van aanzetten tot discriminatie, bedreiging, smaad, laster en belediging. In november 2016 is er een carnavalsnummer uitgebracht, ‘Oh [slachtoffer] ’. In de media wordt de link met mij gelegd. Een deel uit deze songtekst is: ‘Oh [slachtoffer] , wat ben je toch een zielepiet. Oh [slachtoffer] , waarom pak jij je koffers niet. Je trekt alles uit z’n verband. Waarom ga jij niet emigreren, ’t is met jou weer k.. met peren, je trekt alles uit z’n verband.’
In de week van 20 november 2016 kreeg ik een video onder ogen. Deze video werd door vele mensen gedeeld en was daardoor op diverse plekken op het internet te zien. De video bevatte diverse foto’s die achter elkaar gezet waren met als achtergrondmuziek het hiervoor genoemde nummer ‘Oh [slachtoffer] ’. Deze foto’s zijn duidelijk bewerkt. Deze afbeeldingen bevatten portretten van mensen uit Afrika, portretten van zwarte pieten en zwart-wit foto’s van twee negroïde lichamen die dood aan een boom hangen met daar omheen een groot aantal witte personen. Op al deze portretten is bij het gezicht vervolgens mijn gezicht er overheen geplakt.
Met name de zwart-wit foto van de twee dode lichamen die aan een boom hangen, is voor mij heel schokkend. Deze foto gaat over de Ku Klux Klan, een ‘organisatie’ uit Amerika bestaande uit alleen maar witte mensen die sterk discriminerend naar het donkere ras waren en zelfs donkere personen vermoordden, omdat zij donker waren.
Ik heb ook geen idee wat voor personen dit soort bedreigingen uiten. Ik kan dit niet inschatten, wat het nog enger en beangstigend maakt. (…) Ik ben vooral bang dat er uiteindelijk een eenling over straat loopt en mij tegenkomt en dan denkt dat hij daadwerkelijk mij iets aan moet doen.
3.
Een proces-verbaal van verhoor verdachte met nummer [nummer] -5 van 22 november 2016, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [naam] en [naam 2] (dossierpagina’s 40 – 45).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven:
Ik zag gisteren op de site van NOS.nl een filmpje over [slachtoffer] . Ik had dat filmpje geplaatst op [internetsite] . Het filmpje omschrijf ik als allemaal plaatjes die voorbij kwamen met [slachtoffer] . Ik had het gezicht van [slachtoffer] (de rechtbank begrijpt: een foto daarvan). Toen ben ik gaan zoeken naar plaatjes van Afrika enzo. ‘African tribe’ bijvoorbeeld. Er zaten foto’s bij van Zwarte Piet en foto’s van dode mensen. Ik heb de foto van [slachtoffer] geplaatst op deze foto’s.
U toont mij een filmpje. Hierop zijn meerdere foto’s achter elkaar te zien van allerlei Afrikaanse mensen waarop de foto van het gezicht van [slachtoffer] te zien is. Het carnavalslied over [slachtoffer] ‘Oh [slachtoffer] ’ is te horen. Teven komen er twee zwart-wit foto’s in voor van mensen die aan een boom hangen. Ook hierop is de foto van [slachtoffer] geplakt.
Ja. En dat stukje van die dode mensen, ja dat is echt stom. Ja, het is mijn filmpje. Ik heb gewoon wat foto’s achter elkaar geplakt.